Gepubliceerd op 21-06-2017

Lachen

betekenis & definitie

zie ook lachen mag van God:

1. gieren, brullen, cliché waarmee wordt aangegeven dat ergens veel plezier beleefd kan worden. Volgens Ed Schilders (De Citatenvorser, januari 1997) was dit eindjaren vijftig, beginjaren zestig een gangbaar opschrift op de bordkartonnen gevels van kermisattracties.

De zgn. ‘binnenpraters’ hanteerden, volgens hem, ook de kermisformule: ‘winnen, winnen, winnen, steeds maar winnen’. Dan kan u overkomen, wat mij in Gouda gebeurd is, waar ik voor het verenigingsgebouw een spandoek aantrof, met de sobere aankondiging: ‘Hij komt. Lachen, gieren, brullen.’ (Godfried Bomans: Capriolen, 1953)

Hij neemt een foldertje uit het rek bij de ingang: ‘Megabikes. Lachen, gieren, brullen.’ (HP/De Tijd, 28/06/96)

Ja, het was weer lachen, gieren, brullen op Financiën bij de persconferentie over de miljoenennota. (Elsevier, 28/09/96)

Aan de piano Max Pola en op bas een toen nog onbekende Johnny Kraaijkamp, maar wél goed voor lachen gieren brullen. (Amsterdams Stadsblad, 18/12/96)

2. mag ik even -?, uitdr. waarmee men aangeeft dat het voorgaande belachelijk is: ‘dat maak je mij niet wijs’. ‘Hij beweert dat werkje in drie dagen te kunnen klaren. Mag ik even lachen?’

lachtafel: hij ligt niet op de -, hij kan er niet om lachen, hij ziet er eerder bedrukt uit. Deze uitdr. werd opgetekend uit de mond van de Nederlandse schrijver-journalist Clemens van Dick op 12 april 1989, tijdens een uitzending van het populaire BRT radio 1-programma ‘Het Vermoeden’.