Gepubliceerd op 21-06-2017

Kapot

betekenis & definitie

1. - zijn/gaan van iets/iemand,van iets of iemand helemaal ondersteboven, onder de indruk zijn; emotioneel overstuur zijn. Vnl. jeugdtaal.

Ze hebben twee fantastische zangers en al hun nummers hadden een beat waar je kapot van ging. (Groupie, 1970)

Kathy zag laatst Trouble Funk en daar was ze echt kapot van. (Oor, 12/12/87)

2. - zitten,wielerslang voor ‘slecht rijden; het tempo met grote moeite kunnen volgen; een inzinking doormaken’. Syn. stukzitten.Buiten wielerkringen gebruikt men ook de uitdr. kapot zijnvoor ‘vermoeid zijn’.

Ik kan helemaal kapot zitten maar toch door blijven vechten. (Vrij Nederland, 28/11/8 7)

Ik kan niet op hem wachten als hij kapot zit. (De Volkskrant, 23/07/88)