Gepubliceerd op 21-06-2017

Kaasie/kaasje/kaassie/kasie/kasie-degie: dat

betekenis & definitie

is -

dat is leuk, fijn, lekker, in orde, mooi geregeld, een kolfje naar mijn hand; daar ben ik gelukkig mee. Deze merkwaardige uitdr. vonden we opgetekend in Opoe Herfst(1973), een verzameling van de Rotterdamse woordenschat uit de jaren vijftig. De omschrijving luidt gewoon ‘fijn’. Toch is de uitdr. al veel ouder. Stoett vermeldt haar als synoniem van dat is koffieen citeert De Notenkraker, een geïllustreerd Weekblad van het Volkvan 8 april 1916:

Nu werd eindelijk Brant toch de baas... een staking te breken, nou, dat was kaas.

Stoett, noch Endt en Frerichs kunnen een verklaring geven omtrent de herkomst van deze informele zegswijze. Moet men uitgaan van de gedachte: wat de kaas is voor de muis, is deze zaak voor de spreker? Of is kaasjeeen verbastering van het joodse kosjer‘zuiver, pluis’? Nu is ’t kaasjezou dan bet. ‘nu is ’t weer kosjer’. De uitdr. is in elk geval niet archaïsch te noemen. Volgens Hofkamp en Westerman kennen hedendaagse jongeren kaassiein de bet. ‘geweldig goed’: Hij heefteen heel mooie auto. Die is kaassie.Ook het laatste citaat hier-onder bewijst dat de uitdr. nog steeds leeft.

In Rotterdam is kaassieook een (verouderde) slangterm voor ‘rijwielagent5 (afgeleid van kaasjager). Kaassie hebbenis dan weer een Bargoense uitdr. (o.a. terug te vinden in het werk van Haring Arie, een Amsterdamse penosefiguur) voor ‘verstand hebben van iets’.

‘Kaasie, Sjeek!’, verzekerde ik dankbaar. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop, 1937)

... dat [dansen op de muziek van een groep huzaren] is juist kaasje bij de huzaren, en ze jankten en joelden dat hij een geweldige danser was. (Willem Brakman: Een weekend in Oostende, 1982)

Twee decennia geleden - terwijl een complete natie van meeschrij vers voor de buis alle (tussen)tij- den op ‘double-spread’ krantepagina’s noteerde - waren records, kampioenschappen en medailles ‘kaassie’ voor Ard & Keessie. (Sport International, januari 1991)