Gepubliceerd op 21-06-2017

Janhagel

betekenis & definitie

minachtende ben. voor ‘het gemene volk; het gepeupel’. Rond 1650 werd de uitdr. ook in niet-collectieve zin gebruikt voor een gewone man uit het volk. De Nederlandse dichter Constantijn Huygens (1596 - 1687) gebruikte deze zegswijze rond 1672 als verzamelnaam. In de 17de eeuw verstond men onder Jan Hagel ook de matrozen. Ook het Nieuwhoogduits kent het in deze bet. al sinds ca. 1687, met de nevenvorm Hans Hagel. De uitdr. is wellicht terug te voeren op de 17de eeuwse vloek de hagel sla hem, waarbij in een later stadium met ‘hagel’ een persoon werd aangeduid.

Hij is er trots op dat zijn zoon een van het Jan Hagel, een landverrader, tegen de vlakte heeft geslagen. (K. Norel: Engelandvaarders, 1972)

Hij noemde zich inmiddels De Heerser en in een openingstekst voor een van mijn tentoonstellingen in 1960 waarschuwde hij alvast dat er een tijdperk zou aanbreken waarin woorden als verdraagzaam, humaan, ideaal en kunst daverende lachsalvo’s bij de Heerser en de Barbaar, zelfs bij het Janhagel zullen teweegbrengen. (Jan Cremer: Logboek, 1978)