Gepubliceerd op 21-06-2017

Houten

betekenis & definitie

1. de- broek,een ondertussen verouderde benaming voor de preekstoel. Men sprak ook wel (op een minder eerbiedige manier) over de waskuip.

Eenmaal in de houten broek had hij tot zijn schrik vastgesteld dat de gemeente in doorsnee zo’n gevorderde leeftijd bezat... (Lennaert Nijgh: Tobia of de Ontdekking van het Masturbariaat, 1971)

2. een - bek hebben,in marineslang bet. dit ‘overgeslagen worden bij de uitdeling van eten e.d.’ Ook ‘niet aan het woord komen’.
3. een - pyjama aantrekken,slang voor ‘sterven’. De houten pyjamaof ook wel houten jas(in mari- netaalgebruik de houten jekker) bet. ‘de doodskist’. Andere ben. zijn o.a. houten etui/paletoti (beide al voorkomend bij Maurits Dekker, in Amsterdam bij gaslicht,1949), en houten paletoti. Vgl. in andere talen Engels wooden-coat/suit, Frans dernier paletot‘laatste overjas’, pardosse sans manches.

Over veertig jaar lig ik al hoog en breed in me etu- wietje, in me houten jas zogezegd. (Martin Boe- lens: De dochter van de hondekop, 1977)

Het slachtoffer valt direct flauw en binnen enkele minuten kan hij al een ‘houten pyjama aantrekken’, zoals dr. Herre Kingsma, cardioloog in het St. Antoniusziekenhuis, dat beeldend beschrijft. (Elsevier, 06/07/91)

In Limburg heb je een heleboel van dat soort uitdrukkingen. (Imiteert met bedrukte stem een buurtbewoner.) ‘Wist je het al? Willems van op de hoek heeft tegenwoordig een houten overall aan.

Die is ook gestopt met roken.’ (Nieuwe Revu, 20/12/95)

3. - handen hebben metenkei duimen,in het slang- taaltje van pikeurs bet. dit ‘het paard niet aanvoelen’.
4. - handjes hebben,een ongeluksvogel zijn.