Gepubliceerd op 21-06-2017

Halvezool

betekenis & definitie

een van oorsprong Rotterdamse slanguitdr. voor ‘een sufferd’. Verbastering van het Engelse scheldwoord asshole‘klootzak’.

‘Halve zool!’, bloosde Arentje. (Willem van Iependaal: Adam in ongenade, 1938)

Ken je ’t zien zo, halve zool, of moet ik ze effe bij het raam houe? (J.A. Deelder: Schone Welt, 1982)

Als ik ergens binnenkom, beginnen mensen meteen van alles te vragen over sport. Alsof ik een halve zool ben, die alleen iets van sport weet. (HP/De Tijd, 18/06/93)

Met respect gesproken: ik vermoed dat men denkt met een vrolijke halve, veelpratende zool te maken te hebben. (Nieuwe Revu, 04/01/95)

ham

inmaken met - en kaas

de tegenstander een zware nederlaag bezorgen. Slanguitdr. van sportlui, vnl. voetballers. In de jaren negentig in zwang gekomen.