een van oorsprong Rotterdamse slanguitdr. voor ‘een sufferd’. Verbastering van het Engelse scheldwoord asshole‘klootzak’.
‘Halve zool!’, bloosde Arentje. (Willem van Iependaal: Adam in ongenade, 1938)
Ken je ’t zien zo, halve zool, of moet ik ze effe bij het raam houe? (J.A. Deelder: Schone Welt, 1982)
Als ik ergens binnenkom, beginnen mensen meteen van alles te vragen over sport. Alsof ik een halve zool ben, die alleen iets van sport weet. (HP/De Tijd, 18/06/93)
Met respect gesproken: ik vermoed dat men denkt met een vrolijke halve, veelpratende zool te maken te hebben. (Nieuwe Revu, 04/01/95)
ham
inmaken met - en kaas
de tegenstander een zware nederlaag bezorgen. Slanguitdr. van sportlui, vnl. voetballers. In de jaren negentig in zwang gekomen.