Gepubliceerd op 21-06-2017

Haar (haartje):

betekenis & definitie

1. die groeit door zijn -, schertsend gezegd van iemand die aanleg heeft voor kaalhoofdigheid of al in dat stadium verkeert. Van iemand met een kaal hoofd en een baard zegt men ook schertsend zijn haar is afgezakt.

2. een - in de soep,gezegd m.b.t. iets dat ongelegen komt. Ontleend aan Frans arrivercomme un cheveu sur la soupe.Eigenaardig genoeg verwijst deze uitdr. in dit taalgebied naar een ongepastheid en niet naar troep of vuiligheid, hetgeen toch veel aannemelijker zou zijn! Cliché- uitdr.

Het haar in de soep heet China. Nadat alles op de beste manier geregeld scheen in deze beste aller mogelijke werelden benoorden de 35ste breedtegraad, zien wij ons plotseling gekonfronteerd met een revolutionaire situatie, een horizontale ekonomisch-racistische tegenstelling, waarmee vergeleken de vertikale ekono- misch-linguïstische het karakter van een voorproefje krijgt. (Harry Mulisch: Bericht aan de rattenkoning, 1981)

3. - op de borst hebben,in lesbische kringen de aanduiding van iemand die openstaat voor het lesbische.
4. - op de dijk,uitroep onder soldaten en mariniers waarmee te kennen wordt gegeven dat er vrouwen in aantocht zijn.
5. - op zolder,een verouderde Rotterdamse aanduiding voor de (vroeger typische) vrouwelijke haarmode, waarbij het haar hoog werd opgestoken.

Nieuw rokje, decolleteetje, haar op zolder; er ging geen gelegenheid voorbij of hij zei er wat van. (Lydia Rood: Zij haar zin, 1995)

6. iets waar - op zit,marineslang voor ‘een moeilijke, riskante zaak; geen sinecure’.

De meeste problemen worden ‘wippend opgevangen’. Dermate wippend dat het betreurd wordt dat er niet één mijn in de Golf werd gelokaliseerd, kortom vrijwel niks kon worden gedaan ‘waar een beetje haar op zat. (Haagse Post, 13/02/88)

7. ik ben me daar een -tje bedonderd/betoeterd,zo gek ben ik niet. Informele uitdr.