1. da’s een -je van een cent,dat is een gemakkelijk karwei; een makkie. Hiermee vergelijkbaar is de Zuid-Nederlandse zegswijze dat gaat gelijk een fluitje (van een cent)‘dat loopt gesmeerd, gaat van een leien dakje’.
Je zult zien, Winkler, dat we met een net vol thuiskomen. Een fluitje van een cent. (Boudewijn Büch: Het dolhuis, 1987)
München-Aalsmeer... ’n fluitje van een cent. (J.A. Deelden Drukke dagen, 1988)
Het is een complexe operatie die in elk geval niet valt te rangschikken onder de categorie fluitje van een cent. (Vrij Nederland, 31/08/91)
2. geen -, niets; geen zier. Fluitals platte ben. voor ‘mannelijk geslachtsdeel’. Of wordt hier het blaasinstrument mee bedoeld dat men voor weinig geld kon kopen (vgl. 1)?
Ik voel daar anders geen fluit voor. (Piet Bakker: Deining in Zwinderen, ongedateerd)
Ze weten wel dat ik met meisjes omsla en geen fluit uitvoer. (Simon Vestdijk: Op afbetaling, 1952/1992)
Je schiet er geen fluit mee op als je die kater wekenlang met je mee draagt. (De Volkskrant, 25/08/90)