Gepubliceerd op 21-06-2017

Fietsen

betekenis & definitie

1. weg, verdwenen: dat is fietsen;ook van personen: die is fietsen.Slanguitdr., wellicht ontstaan tijdens de bezettingstijd.

2. daar is/valt mee te-,daar heb je iets aan; daar valt iets mee aan te vangen. Modieuze uitdr., vooral geliefd bij journalisten en politici.

Met CDA of VVD is wel te fietsen: een beetje evenwicht herstellen. (De Volkskrant, 18/06/88)

3. daar valt niet tegen te -, daar kun je niet tegenop. Modieuze uitdr.

Het gebeurt eigentijds met ‘caterpillars’ voorzien van vele ploegscharen en met een vaart van zowat 15 km per uur; daar valt niet tegen te fietsen. (Ben Borgart: Rooiers, 1978)

4. ga toch-, schertsende uitdr. voor ‘loop toch heen; bemoei je er niet mee’. Ook wel ga fietsen stelen op de Dam/hetDamrak.

... zegt de uit de bek stinkende partner schamper: ‘ga nou gauw fietsen!’ (A. Moonen: Openbaar leven, 1979)

5. voor elkaar-,regelen. Modieuze uitdr. Het werkwoord fietsenkan blijkbaar gebruikt worden om allerlei niet nader te definiëren activiteiten te verhullen. Vergadertijgers hebben het bijv. vaak over informatie boven waterfietsen, en in zakenkringen kan men soms wel ergens een halve ton uitfietsen.Meer algemeen is de uitdr. ergens doorheen fietsen‘iets snel doornemen’.

Dat soort zaken wist hij er altijd uitstekend politiek doorheen te fietsen, ten dienste van het bestel. (HP/De Tijd, 27/08/93)