Gepubliceerd op 20-07-2020

Winkel

betekenis & definitie

bet. eig. hoek, vermoedelijk van den Germ. wt. wink (zie wenken), verwant met’t Idg. wik = wijken, zijwaarts gaan, een hoek maken. Vgl. Hooft: ,,Ujt alle winkelen mijner heughenisse” (= geheugen). Een winkelhuis bet. dus oorspr. hoekhuis, dat zeer geschikt voor verkoophuis is; vgl. ’t Fr. cantine, van cant = kant. De bet. van hoek leeft nog voort in winkelhaak (een haak met een rechten hoek), en schuilewinkeltje spelen, waarvan ’t volk schuilevinkje maakte.