Gepubliceerd op 20-07-2020

Tam

betekenis & definitie

van den Germ. wt. tem = passend zijn, zich voegen, schikken; vandaar is tam: zich willig voegend, gedwee; vgl. ’t Mnl. temen, ons betamen (letterlijk bij-passen); bij Maerlant: ,,Dat dinct mi ontame” (dat dunkt mij onbetamelijk, ongepast). Het denom. is temmen', tam maken. Hoogerop schijnt het woord verwant met den Idg. wt. dem = passend samenvoegen, bouwen, vgl. ons: timmeren, en ’t Lat. domus = huis.