Gepubliceerd op 20-07-2020

Schoot

betekenis & definitie

(voorschoot, boezelaar), van schieten: uitschieten, afhangend deel van een kleedingstuk. Bij uitbreiding de plaats, waar het kleedingstuk gedragen wordt; bijv. op den „schoot” zitten: dus op ’t kleedingstuk, later ook op de plaats ervan (op de knie). — Ook de scheepsterm schoot (zie Ruimschoots) behoort hierbij: het is nl. het touw, dat in den ondersten hoek van het zeil is vastgemaakt en dat dient om het zeil te spannen in tegenstelling met het bovenste, dat hals heet (de schoot of knie is beneden, de hals boven); vandaar den schoot (touw) vieren. Schootgaan van den vlieger zal — volgens dr. Stoett — oorspr. geluid hebben: te schote gaan, d.i. gaan (schieten).

< >