Gepubliceerd op 20-07-2020

Schalk

betekenis & definitie

bet. eig. dienstman, lijfeigene; in ’t Mnl. werd het ook als bijv.nw. gebruikt voor slaafsch, gemeen, laag, bedriegelijk, listig; vgl.: „Den roden scalc" (= bedrieger, n.l. Reintje de Vos); en iemand verschalken; waaruit later de meer gunstige bet. van grappenmaker ontstond. Vgl.: „je bent een schelm” ; zie ook: Maarschalk.