Gepubliceerd op 20-07-2020

Reis

betekenis & definitie

van den Germ. wt. ris, ons rijzen (z. d. w.) = loodrecht omhooggaan. Reis bet. dus oorspr. het opstaan, het opbreken voor den tocht; later: de tocht zelf. Het Mnl. bijv.nw. reizeg bet. reisvaardig, waaruit ons: reiziger ontstond.