Gepubliceerd op 20-07-2020

Passen

betekenis & definitie

oorspr. ’t Fr. passer = (voorbij)gaan, in het spel zijn beurt laten voorbijgaan: ik pas; vandaar ook: ik pas (bedank) er voor. Door te passen, bleef men zitten toekijken, wachten, opletten, en zoo ontstond ook de bet. : ergens op letten, bijv.: pas er op! Uit de bet. van ’t Fr.passer = doorgaan (zie Paspoort), ontstond ook de bet. van : er mee door kunnen : dat kan er mee door (cela peut passer), dat is toegestaan, toegelaten, geschikt of kortweg: dat is gepast. Zoo kreeg passen ook de bet. van : betamen, geschikt zijn, bijv. dat komt van pas; dat is geschikt, dienstig.