oorspr. ’t Fr. passer = (voorbij)gaan, in het spel zijn beurt laten voorbijgaan: ik pas; vandaar ook: ik pas (bedank) er voor. Door te passen, bleef men zitten toekijken, wachten, opletten, en zoo ontstond ook de bet. : ergens op letten, bijv.: pas er op! Uit de bet. van ’t Fr.passer = doorgaan (zie Paspoort), ontstond ook de bet. van : er mee door kunnen : dat kan er mee door (cela peut passer), dat is toegestaan, toegelaten, geschikt of kortweg: dat is gepast. Zoo kreeg passen ook de bet. van : betamen, geschikt zijn, bijv. dat komt van pas; dat is geschikt, dienstig.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk