't zelfde als ant, ’t Lat. ante, dat tegen bet., vgl. antwoord; ontzag', tegen iemand opzien, hem vreezen; vgl. 't Mnl.: ,,sie ontsagen sere den strijt”. Vandaar dat het ook een tegenover iets komen uitdrukt: bijv. ontmoeten [moeten was gaan), en verder een verwijdering van iets: onthopen, ontsnappen (met een snap wegspringen); ontstaan: weg gaan staan, niet meer aanwezig zijn, ontbreken, bijv.: „Schoone nimf (Eenvoudigheid), ontsta mij niet” (Staring); hiervan ’t z.nw. ontstand = gebrek, waarvan ons: ontstentenis. Vervolgens: een wegneming (door de verwijdering): onthoofden, ontwapenen, enz.; in ontdekken en dergelijke geeft het feitelijk door de verwijdering een tegenstelling van ’t grondwoord te kennen: ontdekken: het tegengestelde van dekken. Zoo heeft het ook in ontberen tegenstellende kracht; beren (of baren) is nl. hier: dragen, bij zich hebben, dus ontberen is niet bij zich hebben, alzoo: missen. — Ont als verwijdering van iets, drukt ook uit, dat iets ergens uit komt en dit verlaat: ontspringen (van een rivier); ontvouwen (uit de vouwen doen of komen); ook: ontzetten (van schrik), eig.: uit zijn zit, gemakkelijke houding komen, als ’t ware opspringen ; onthutsen (hutsen = schudden):
uit zijn gewone doen geschud worden, nl. door een schokkende beweging of aandoening. In woorden als ontbranden, ontvlammen bet. ont, dat de brand juist uit een voorwerp begint te komen; vandaar dat ont ook het begin van werking uitdrukt: ontbijten: beginnen te bijten = eten; ontwaken: begin van wakker worden; ontginnen', aanvangen met ginnen, dat dr. Franck als ginnan (Got.; Ohd.) voor snijden, opensnijden houdt, en verwant is met een Voorgerm. wt. ghi = gapen, vgl. geeuwen; ontginnen bet. dan: aanvangen met het opensnijden van den grond.