Gepubliceerd op 20-07-2020

Maat

betekenis & definitie

(makker), eig. gemaat (Ohd. gimazzo) van den Germ. wt. mat, Idg. mad = spijzen koken; maat duidt dus aan: spijzen gebruiken, eten, en gemaat: samen etende, spijsgenoot (ge = samen). Zie ook: Kameraad. Afl. zijn: maatschap en maatschappij.

Maatjesharing: haring, waarin nog geen hom of kuit aanwezig is; vroeger: maeghdekensharinck (= maagdelijke haring), waarvan het een verkorting is.