Gepubliceerd op 20-07-2020

Klein

betekenis & definitie

bet. oorspr.: zuiver, sierlijk, kostbaar, fijn, en vandaar: gering van omvang; vgl. nog kleinood — kostbaarheid, kostbaar voorwerp (de uitgang ood, bet. zooveel als -heid); in ’t Middel-Lat. werd het woord clenodium, vandaar ons meervoud: kleinoodiën. — In kleinzen — de melk zuiveren, door ze te zijgen, leeft de oorspr. bet. van klein — zuiver, nog voort.