Gepubliceerd op 20-07-2020

Hand

betekenis & definitie

brengt men tot de familie van ’t Got. hinthan — grijpen, vangen.— Hand, hande bet. ook soort: drieërhande, waarbij men aan neemt, dat hand ook zijde bet. (vgl. aan de linkerhand en aan de linkerzijde): van goeder hand = van goede zijde en bij uitbreiding: van goede soort. — Verwant met hand is ook behendig = bij de hand zijn; heinde = bij de hand, dus kortbij (dit heinde staat voor: hende, vgl. den eompar. in: „Wel Angeniet, kom hender!” (Hooft heeft: „verre en heindgelegene volcken”), en handelen — in de hand nemen. In handhaven schijnt men aan handhave = handgreep, handvatsel te moeten denken (haven als bijvorm van hebben, houden, vgl. hij heeft), zoodat handhaven dan bet. vasthouden, niet loslaten, iets verdedigen, iets steunen, vgl. maintenir, letterlijk óók: hand-houden. Prof. Kluge ziet in handhaven ’t Ohd. anthaba, waarin ant = tegen (vgl. antwoord) en haba = greep, verwant met ’t Lat. capio = grijpen; dus: anthaba — waar men tegen of aan grijpt; handvat.

— Handvest — oorkonde met de hand, d. i. handslag, bevestigd.