In het Oudgermaansch moet een woord teuta bestaan hebben, in de bet. van volk, volksstam. De volksstammen in Germanië namen dit woord min of meer gewijzigd over: Got. thiudct, Angels, thcod, Ohd. diot, Os. thiod, Mnl. diet. Het bijv. naamw. werd in ’t Got. thiudisk, d. i. tot het volk behoorende, nationaal, Ohd. diutisc, Os. thiudisc, Mnl. Dietsch.
Toen bij de invoering van het Christendom (± 800) de kerk behoefte kreeg de taal van de volken in Germanië door een gezamenlijk woord aan te duiden — in tegenstelling met het Latijn, de kerktaal — noemde men de volkstaal: theodisca lingua (= volks-taal). Uit dit woord is later Duitsch {Dietsch) ontstaan als naam voor de taal van de Germaansche stammen (dus ook voor ons); vandaar dat in de Middeleeuwen met ,,het Dietsch” ook onze taal bedoeld werd. Later werd het beperkt tot het Hoogduitsch. — Sedert de 12e eeuw werd het woord „Duitsch” niet meer tot de taal beperkt, maar kreeg het ook betrekking op andere zelfstandigheden : het volk, het land (das tiusche lant = Duitschland).
Verwant is duidelijk : voor ’t volk verstaanbaar ; duiden : zóó helder aanwijzen, dat het volk het begrijpt; en diets {z.d.w.).