Pinkhof geneeskundig woordenboek

Herman Pinkhof (1923)

Gepubliceerd op 19-04-2022

Os

betekenis & definitie

(Lat., gen. oris), mond. O. leporinum (lepus, gen. leporis, haas), hazenlip. O. tincae (tinca, zeelt), zeeltebek, oude benaming voor orificium uteri externum (vgl. Museau de tanche).

Os (Lat., gen. ossis, meerv. ossa), been. O. basilare, grondbeen van den schedel, = os occipitale + os sphenoidale, ook os tribasilare genaamd. O. brachii, opperarmbeen. O. bregmatis (vgl. Bregma), wandbeen. O. capitatum, been met hoofdje, een handwortelbeentje in de tweede rij. O. coccygis (κόκκυξ, koekoek), het snavelachtige stuitbeen. O. coxae, heupbeen. O. cuboideum, teerlingbeen in den voetwortel. Ossa cuneiformia, de drie wigvormige beenderen in den voetwortel. Ossa epactalia, = ossa intercalaria. O. epactale quadratum, = O. incae. O. O. ethmoidale (ἠθμός, zeef), zeefbeen. O. frontale, voorhoofdsbeen. O. hamatum, haakvormig been, een handwortelbeentje in de tweede rij. O. hyoideum (Grieksche letter ν, wegens de U-vormige gedaante van het been), tongbeen. O. i1ium, darmbeen. O. Incae, = O. interparietale. O. incisivum, tusschenkaak, met de dentes incisivi, snijtanden; bij den foetus nog een afzonderlijk been. O. innominatum (Lat., ongenoemd), = O. coxae. Ossa intercalaria, ingelaschte beenderen, naadbeenderen; kleine beentjes, die als eilandjes in naden liggen. O. intermaxillare, = O. incisivum. O. intermedium cruris, — O. trigonum. O. intermedium tarsi, tusschenbeen van den voetwortel; kleine beentjes, die soms tusschen de voetwortelbeenderen voorkomen. O. interparietale (paries, gen. parietis, wand), tusschen de wandbeenderen liggend been; het bovenste driehoekige gedeelte van het achterhoofdsbeen, als het een afzonderlijk been is; syn. Os Incae (bij de Inca’s meer voorkomend), Os epactale quadratum. O. ischii (ἰσχίον, heup), heupbeen. O. japanicum, jukbeen, dat in tweeën gedeeld is, hetgeen bij Japanners meer voorkomt. O. lacrimale, traanbeen. O. lunatum, maanvormig been, een handwortelbeentje uit de eerste rij. O. maxillae superius, bovenkaaksbeen. O. multangulum majus, minus, groot, klein, veelhoekig been, handwortelbeenderen in de tweede rij. O. nasale, neusbeen. O. naviculare (manus, pedis) (navis, schip), schuitvormig been in de eerste rij der handen der voetwortelbeenderen. O. occipitale, achterhoofdsbeen. O. palatinum, gehemeltebeen. O. parietale (paries, gen. parietis, wand), wandbeen. O. pelvis (pelvis, bekken), bekkenbeen; syn. Os coxae. O. pisiforme, erwtvormig been, een handwortelbeentje uit de eerste rij. O. pubis, schaambeen. O. pyramidale, = O. triquetrum. Ossa rhapogeminantia (ῥαφή, naad; gemino, verdubbelen), = ossa intercalaria, die de naden splitsen. O. sacrum (sacer, heilig), heiligbeen. O. scaphoideum (σκάφη, bootje), = O. naviculare. Ossa sesamoidea, sesambeenderen, kleine beentjes in de eindstukken van pezen of in den wand van gewrichtsbeurzen aan de vingers en teenen; ook de knieschijf is een sesambeen. O. sincipitis, = O. frontale. O. sphecoideum, O. sphenoidale (σφηνοειδής, wespvormig; σφήν, wig), wiggebeen. Ossa suturarum (sutura, naad), = ossa intercalaria. O. temporale, slaapbeen. O. tibiale externum, sesambeen in de eindpees van den m. tibialis post., tusschen het hiel- en het sprongbeen. O. trapezium, = O. multangulum majus. O. trapezoides, = O. multangulum minus. O. tribasilare, het drievoudig been van de schedelbasis; nl. het uit twee deelen opgebouwde wiggebeen met het achterhoofdsbeen; zie Os basilare. O. trigonum, driehoekig been; de zijdelingsche knobbel van den processus posterior tali, als die een afzonderlijk been is. O. triquetrum, driehoeksbeen, een handwortelbeentje uit de eerste rij. O. turbinatum (turbe, gen. turbinis, spiraal), onderste neusschelp. O. unciforme s. uncinatum (uncus, haak), = O. hamatum. Ossa wormiana, = Ossa intercalaria. O. zygomaticum, jukbeen.