Gepubliceerd op 29-12-2016

Groot, A.D. de

betekenis & definitie

A.D. de Groot (1914-2006; zie foto) studeerde wiskunde en psychologie in Amsterdam en promoveerde in 1946 op "Het denken van de schaker". Na zijn studie was hij leraar wiskunde en bedrijfspsycholoog bij Philips. Van 1950 tot 1970 was De Groot hoogleraar toegepaste psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Daarna was hij buitengewoon hoogleraar in Groningen tot hij met emeritaat ging in 1985. In zijn jeugd was hij een verwoed schaker, die als twintiger tot de top tien van Nederland behoorde en hij werd later de geestelijk vader van de Citotoets.

In de jaren vijftig trok De Groot ten strijde tegen de psychologische testpraktijk in Nederland. Veel psychologen maakten gebruik van instrumenten als de grafologie en de Rorschachtest. De resultaten, meende De Groot, interpreteerden zij op een 'goeroeachtige manier', die voor derden niet controleerbaar waren. Ook aan de universiteiten probeerden psychologen als de invloedrijke Utrechtse hoogleraar Buytendijk de mens 'aan te voelen'. Volgens De Groot was deze kwalitatieve aanpak te vaag en onvoldoende wetenschappelijk gefundeerd. De ideeën van Buytendijk waren niet toets- of reproduceerbaar, omdat ze berustten op de persoonlijke interpretatie. De Groots boek "Methodologie" uit 1961 is een baanbrekend werk geweest voor de 'empirische wending' van de psychologie in Nederland maar ook internationaal. Generaties psychologen groeiden op met zijn 'empirische cyclus' van hypothese, toetsing en theorie.
Op vergelijkbare wijze keek De Groot naar het vraagstuk van selectie in het onderwijs. Mede op basis van zijn eigen ervaringen als leraar geloofde hij dat er te veel willekeur sloop in het selecteren van leerlingen voor vervolgonderwijs. Net als de psycholoog stelde de onderwijzer zich te zeer op als de deskundige zonder dat zijn oordeel altijd even goed onderbouwd was. De Groots pleidooi voor objectieve selectiecriteria, vooral bekend door zijn boek "Vijven en Zessen", leidde uiteindelijk tot de invoering van de Citotoets in 1968. De Groot was een voorstander van scherpere selectie in het onderwijs. Zijns inziens werden, veelal erfelijk bepaalde, verschillen in talent in Nederland te veel verdoezeld. De universiteit was slechts geschikt voor 2,5 procent van de bevolking en die vooral in de maatschappelijke bovenlagen te vinden zou zijn. A.D. de Groot was een sleutelfiguur in de richtingenstrijd tussen de 'verstehende' en de 'empirische' psychologie. Mede door zijn invloed werd het conflict ruimschoots in het voordeel van de laatste beslecht. Zelf vond hij overigens dat de kwantificering van de psychologie soms te ver was doorgeslagen, zoals hij zei in 1980 in een interview met de NRC. Psychologisch onderzoek werd te vaak gereduceerd tot kwantitatieve gegevens en testresultaten, waarbij de persoonlijkheid van het onderzochte individu uit beeld verdween.