Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Volkskunst

betekenis & definitie

v., kunstuitingen die uit een vrij brede volkslaag voortkomen.

(e) Over het begrip volkskunst is veel getheoretiseerd, maar het laat zich moeilijk precies omschrijven. Bruikbaar is vooral de definitie van de Zwitser Robert Wildhaber: versierde voorwerpen, die tot de tradities van bepaalde groepen behoren. Daarbij is in het midden gelaten of die groepen de voorwerpen vervaardigen of (alleen) gebruiken. Volgens deze opvatting worden zaken als landelijke bouwkunst, volkslied en volksdans buiten beschouwing gelaten, terwijl klederdracht alleen onder volkskunst valt als er van kunstzinnige uitingen sprake is. Hoewel de volkskunst in Europa soms een nationaal, regionaal of zelfs lokaal karakter kan vertonen, dragen in elk geval de technieken een Europees stempel. Belangstelling voor de verschillende uitingen dateert pas uit de 19e eeuw: m.n. de Wereldtentoonstelling te Parijs in 1867 toonde aan dat de oude overleveringen op dit terrein nog niet waren uitgestorven.

Bovendien had deze internationale belangstelling de opening van musea voor volkskunst tot gevolg: in Zweden, Denemarken, Berlijn en Wenen al voor 1900, in Noorwegen in 1902. Nederland en België kwamen pas laat: het Rijksmuseum voor Volkskunde Het Ned. Openluchtmuseum te Arnhem (met rijke verzamelingen) in 1912, het Openluchtmuseum Bokrijk bij Hasselt na 1953. De volkskunst rond de Zuiderzee werd ondergebracht in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen (sinds 1948), die van Hindeloopen in het museum de Hidde Nijlandstichting ter plaatse (gesticht in 1919, opnieuw ingericht in 1970). Overigens valt er ook volkskunst te zien in tal van provinciale of lokale verzamelingen. In geen ervan is echter een scheidslijn getrokken tussen volkskunst en ambachtskunst.

Zo worden niet zelden aardewerk uit Tegelen, majolica uit Makkum, kerfsneepotterie uit Lemmer-Workum, faïence uit Delft en roerkoppen en -leeuwen (op werven vervaardigd) tot de volkskunst gerekend, terwijl er sprake is van produkten uit ateliers en werkplaatsen. Streng genomen behoren tot dé volkskunst dan ook werkstukken van personen die traditionele produkten volgens overgeleverde methoden en met dito siermotieven vervaardigen. Deze versieringen kunnen van geometrische aard zijn, maar ze kunnen ook geïnspireerd zijn op prenten of schilderijen.

Wat het houtsnijwerk betreft, blijkt vooral de kerfsnedetechniek alom te zijn beoefend, van Scandinavië tot op de Balkan. In Nederland dateren de oudst bewaard gebleven voorbeelden (mangelborden, stoven, mesheften en koekplanken) uit de 16e-17e eeuw, de klompen kwamen iets later in gebruik. Plaatselijk werd deze houtsnijkunst tot na de Tweede Wereldoorlog beoefend. In leder kwamen dezelfde versieringen voor bij o.a. breischeden. Een tweede vorm van houtsnijwerk betrof afbeeldingen van mensen, dieren en planten, waarbij men zich bediende van naturalistische voorstellingen, die echter niet altijd even realistisch werden weergegeven. Tot de geliefde voorstellingen behoren ruiters, vorstelijke personen, soldaten, vogels, schepen, molens en wagens (tot spoorwagens toe!).

Vaak werd hierbij alles in het platte vlak gehouden, er ontstond echter ook een plastische snijderij. Tot de produkten van de eerste categorie behoren gesneden versieringen aan schepen, karossen, pronksleden en meubilair, waarbij de uitgebeelde leeuwen, paarden, zwanen, bloemen, tritons en andere mythologische figuren wijzen op een beïnvloeding vanuit een meer ontwikkelde bevolkingsgroep dan waartoe de beeldsnijders zelf behoorden.

Hoewel het al vroeg opviel hoezeer in snij- en schilderwerk bijbelse voorstellingen een rol spelen, heeft het tot na de Tweede Wereldoorlog geduurd voordat L.F.Triebels kon aantonen hoezeer vooral de 17e- en 18e-eeuwse prentenbijbels de voorbeelden leverden. Bijzonder populair was Toneel ofte Vertooch der bijbelse historiën door Pieter Hendriksz Schut (1659). Bijbelse taferelen waren zeer in trek bij de meubelschilders in Hindeloopen, alsook in Jisp, Assendelft en andere dorpen ten noorden van Amsterdam. Merkwaardigerwijze zocht men het in de Zaanstreek liever in profane tafeleren en gaf men de voorkeur aan landschappen, spelevaarten en voorstellingen van de walvisvaart. Aanvankelijk veronderstelde men dat de decoratieve schilderkunst werd beïnvloed door de ‘rosemaling’ in Noorwegen, maar deze volkskunst kwam pas tegen het einde van de 18e eeuw in zwang. Waarschijnlijk werd echter — via de zeelui - de Noorse rosemaling door de Ned. volkskunst beïnvloed. In tegenstelling tot de

laatstgenoemde is de rosemaling nimmer anoniem: de schilders zijn allen bekend. Dit geldt eveneens voor sommige houtsnijders in Zeeland, m.n. voor hen die mesheften maakten. In tegenstelling tot de velen die zich met houtsnijden bezighielden, waren er maar weinigen die het beensnijden beoefenden en dat was ook het geval met het papierknippen. Hierbij kan gesproken worden van ‘gesunkenes Kulturgut’ zoals Naumann dit in 1924 formuleerde: deftige dames beoefenden het knippen als vrijetijdsbesteding en beschikten al sinds 1686 over een handleiding, maar na ca.1800 hielden alleen vissers, boeren en arbeiders er zich mee bezig. Hun vaak primitieve werkstukken hadden toch een zekere bekoring, zoals die van de vermaarde Urker Jan de Knipper (1865—1938).

De vroegst bekende Ned. merklap (uit Opperdoes) dateert uit 1611, maar er zijn al Duitse voorbeeldboeken uit de 16e eeuw bekend. Bij bijna alle klederdrachten (nog gedragen of alleen in musea) kan men de versiering van details tot de volkskunst rekenen. Op Marken neemt daarbij het kruissteekwerk een grote plaats in. Opvallend is het wollen rijglijf, waarvan het rugpand versierd is met de traditionele vijf rozen, in felle kleuren geborduurd met brat (zefierwol). In Volendam zijn het van witte en blauwe wol gevlochten of gehaakte dasje, de kraplap met zijn kleurig boeket en de geborduurde bovenrand van de schort (het stukje) kenmerkend. In Spakenburg vormt de van vrouw tot vrouw verschillende, gehaakte ondermuts, die nu als enige hoofdbedekking fungeert, een karakteristiek element.

Het al heel zeldzaam geworden kostuum van Axel wordt gekenmerkt door een overvloedige versiering met kleurige kralen van de beuk (een dubbele kraplap), die een parallel vindt in de vergelijkbare kraalversiering van de beuk bij de rooms-katholieke vrouwen op Zuid-Beveland. Nog geen halve eeuw oud is het stip- of drukwerk in Staphorst, waarbij mutsen en vaak ook de kraplap versierd worden met vooral geometrische figuren, ontstaan door ‘stempels’ van spelden en spijkers te dopen in kleurige verf en ze dan op de stof af te drukken. Tegenwoordig kan men ook allerlei souvenirs met dit procédé kopen.

Van deze jonge Staphorster bijdrage is het geen grote stap naar de huidige beoefening in brede lagen, m.n. door vrouwen, van enkele vormen van volkskunst. Reeds in het laatst van de 19e eeuw ontstond in verscheidene landen (Noorwegen), maar ook wel plaatselijk (Hindeloopen), een streven om in dit opzicht aan te sluiten bij het verleden. Voor een deel was hierbij sprake van een romantisch verlangen naar het oude, voor een deel ook van een meer zakelijke ontwikkeling: ten einde de werkloosheid in Hindeloopen te doen afnemen ontstond daar omstreeks 1895 met steun van adellijke zijde een aantal ateliers, waar zoveel mogelijk gepoogd werd aan te sluiten bij de afgebroken traditie.

Enkele decennia na de Tweede Wereldoorlog werd in o.a. Nederland en Duitsland niet alleen de bekoring van de overgeleverde volkskunst herontdekt, maar ontstond ook de wens om ter vervanging van de onbetaalbaar geworden originelen zelf versierde voorwerpen te vervaardigen. Dit leidde ook tot het uitgeven van handleidingen en het organiseren van cursussen en tentoonstellingen. Dit betreft vooral het meubelschilderen. Van echte volkskunst is hierbij geen sprake, ook al doordat allerlei objecten worden versierd die dat vroeger niet waren of die zelfs nog niet bestonden. Dit nieuwe streven vindt men ook in de opmerkelijke populariteit van volksliederen (‘folk’), volksdansen (Ned. en internationale), volksmuziek(instrumenten), kostuumgroepen e.d. [S.J.van der Molen]

LITT. B.Deneke, Europäische Volkskunst (1980).