Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Petroleum (aardolie)

betekenis & definitie

m., een in de aardkorst voorkomend mengsel van koolwaterstoffen, deels vast, deels vloeibaar, deels gasvormig.

(e) De periode 1979-83 werd op het gebied van aardolie gekenmerkt door een snelle opeenvolging van gebeurtenissen die het internationaal oliebe- voorradingspatroon ingrijpend wijzigden. De wereldproductie van aardolie bereikte 3225 mln. t in 1979, het hoogste peil dat tot dan toe werd vastgesteld. Het verbruik bereikte eveneens een piek met 3124 mln. t, ondanks prijsstijgingen in de loop van dat jaar. Het aandeel van de 13 OPEC-landen daalde tot 47,5 %, tegenover meer dan 50 % in het begin van de jaren zeventig. Het bleef echter voldoende groot om de OPEC de prijsbepaling onverminderd te laten beheersen.

Op 1.1.1979 werd een nieuw prijsakkoord van kracht dat voorzag in vier opeenvolgende verhogingen, telkens bij het begin van elk kwartaal. Begin 1979 bedroeg de olieprijs $ 13,33 per vat van 159 1. De Iraanse revolutie in de loop van dat jaar leidde tot een aanzienlijke daling van de olieproduktie in dat land. Dat veroorzaakte spanningen op de wereldmarkt en voerde de olieprijzen in versneld tempo op. Het prijsakkoord van 1 jan. moest in april al worden herzien en met de prijsverhogingen van juli en nov. bereikte de olieprijs eind 1979 $ 24 per vat. Heel wat olielanden konden zich dat jaar bovenop de officiële prijzen nog premies veroorloven, zodat in sommige gevallen de prijs tot $ 30 per vat opliep.

De prijsstijging van de olie ging in 1980 onverminderd voort. De referentieprijs voor de kwaliteit Arabian light uit Saoedi-Arabië stond eind 1980 op $ 32 per vat. Dat verhinderde niet dat sommige OPEC-Ianden een prijs berekenden die opliep tot $ 41 per vat. Binnen de OPEC was men uiteenlopende opvattingen over de oliepolitiek toegedaan. Die meningsverschillen werden nog verscherpt door de gebeurtenissen in Iran en de daaropvolgende grensoorlog tussen Iran en Irak. Een aantal OPEC-Ianden begon de produktie te beperken.

De aanleiding daartoe was niet steeds dezelfde. Sommige landen wilden hun economie minder afhankelijk maken van de oliewinning; andere beperkten de produktie om de levensduur van hun reserves te verlengen en nog andere hadden politieke overwegingen. Produktiedalingen vonden in 1980 plaats in Venezuela, Koeweit, Algerije, Libië en Nigeria. De oorlogsomstandigheden leidden tot een aanzienlijke produktievermindering in Iran en in mindere mate in Irak. Een gedeelte van die vermindering werd gecompenseerd door een grotere Saoedi-Arabische produktie, die in 1980 bijna 10 mln. vaten per dag bereikte, d.w.z. 36,5 % van de totale OPEC-produktie. Andere niet tot de OPEC behorende olieproducerende landen, vooral Mexico, Noorwegen en de USSR, brachten eveneens meer olie op de wereldmarkt.

De wereldolieproduktie totaliseerde in 1980 3074 mln. t, d.w.z. 4,7 % minder dan het jaar daarvoor. De OPEC-Ianden hadden daarin nog een aandeel van 44 %. Wereldwijd liep het verbruik met 3,9 % tot 3001 mln. t terug. De daling trad niet overal op, integendeel. Het eigen olieve bruik van de OPEC-Ianden nam toe, evenals dat van de ontwikkelingslanden, die meestal geen andere energievormen kunnen aanwenden. De daling van het olieverbruik kwam geheel voor rekening van de geïndustrialiseerde landen. In de VS en Canada beliep die 8,3 %, in West-Europa 6,8 % en in Japan 9,1 %.

Op de belangrijkste afzetmarkten voor de OPEC-Ianden liep het ver bruik bijgevolg snel terug. Deze trend hield in 1981 en 1982 aan en deed de afzet van de OPEC-Ianden nog verder afbrokkelen.

De vermindering van het verbruik in de geïndustrialiseerde landen had verschillende oorzaken, o.a. het groeiende gebruik van kernenergie en steenkool. Het hoge prijspeil van de olie begon ook steeds duidelijker energiebesparingen in de hand te werken. De verzwakkende economische activiteit leidde eveneens tot een vermindering van het energieverbruik.

Tegen het einde van zijn ambtstermijn besloot de Amerikaanse president Carter tot de geleidelijke vrijmaking van de prijs van de in het binnenland geproduceerde olie, de zgn. deregulation. Na verloop van tijd moest de prijs van de binnenlandse olie bijgevolg dezelfde worden als die op de wereldmarkt. Toen Reagan begin 1981 Carter opvolgde, versnelde hij die deregulation. De gevolgen voor de Amerikaanse oliesector bleven niet uit: de exploratie op het vasteland en op zee nam toe; putten die bij het lage prijspeil niet meer economisch exploiteerbaar waren, werden opnieuw in produktie genomen; het olieverbruik bleef verder dalen, en de invoer van olie verminderde drastisch, vooral ten nadele van de OPEC-Ianden. In 1979 voerden de VS netto bijna 400 mln. t olie in. In 1981 was die invoer al gedaald tot 265 mln. t.

Het verschil, 135 mln. t, was even groot als de gezamenlijke produktie van Iran, Irak en Koeweit dat jaar. Maar het verlies aan marktaandeel op het Noordamerikaanse continent was voor de OPEC nog groter. Mexico was

immers een belangrijke leverancier voor de Amerikaanse markt geworden. Van 1978—81 verdubbelde dat land zijn olieproduktie tot 128,3 mln. t. In West-Europa voltrok zich met betrekking tot de OPEC een identiek verschijnsel. Terwijl het olieverbruik bleef dalen (met 7,4 % in 1981), nam de produktie uit de Noordzee toe. Groot-Brittannië en Noorwegen brachten dat jaar samen 114,3 mln. t olie op de markt. In 1976 bedroeg hun gezamenlijke produktie amper 25,6 mln. t en in 1970 nog helemaal niets.

De wereldproduktie bereikte in 1981 2890 mln. t of 6,2 % minder dan het jaar tevoren. De produktie van de OPEC-Ianden daalde met 15,7 % tot 1142 mln. t en dat was nog 39,5 % van de wereldproduktie. Op Saoedi-Arabië na, dat een gematigde prijspolitiek voerde, moesten alle OPEC-Ianden hun produktie sterk verlagen. De krimpende markt maakte in okt. 1981 de terugkeer naar één referentieprijs mogelijk. Die werd vastgesteld op $ 34 per vat. In 1982 bleek duidelijk dat de OPEC zichzelf uit de markt had geprijsd.

Steeds meer landen in Latijns-Amerika, Afrika en Azië produceerden aardolie, zij het nog in kleine hoeveelheden. De produktie in de Britse zone van de Noordzee overschreed 100 mln. t en die van Mexico bedroeg 148 mln. t. De economische recessie en energiebesparingen deden het verbruik voor het derde opeenvolgende jaar dalen. De OPEC-Ianden wilden het hoge prijspeil handhaven door een onderlinge afspraak inzake produktiebeperking. De overeenkomst werd echter niet door alle lidstaten van de organisatie nageleefd. De prijzen begonnen af te brokkelen en de afzet bleef teruglopen.

In mrt. 1983 werden de OPEC-Ianden het in Londen na een langdurig en moeizaam overleg eens over een prijsvermindering en een nieuwe produktieafspraak. De nieuwe referentieprijs bedroeg $ 29 per vat. De gezamenlijke dagproduktie werd vastgelegd op 17,5 mln. vaten per dag. In 1979 beliep de gezamenlijke dagproduktie nog 31,3 mln. vaten per dag.

De wereldproduktie bedroeg in 1982 in totaal 2760 mln. t. Het 0PEC-aandeel liep toen terug tot 950 mln. t of 33,4 %. Het dalende verbruik en de toegenomen exploratie hebben de wereldreserves vanaf 1980 opnieuw doen stijgen. De bewezen economisch exploiteerbare reserves van 88,9 mrd. t eind 1979 bereikten eind 1981 92,7 mrd. t. De spreiding over de continenten was in die periode enigszins veranderd ten gunste van de niet-0PEC-landen. Toch bleef meer dan de helft van de reserves gelokaliseerd in de landen van het Midden-Oosten.