Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Joegoslavië

betekenis & definitie

(Socijalisticka Federativna Republika Jugoslavija), republiek in Zuidoost-Europa, begrensd door de Adriatische Zee, Italië, Oostenrijk, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, Griekenland en Albanië, 255804 km2, 22,5 mln. inw. Hoofdstad: Belgrado.

ECONOMIE

Na de dood van president Tito (1980) werd diens politiek van niet-gebondenheid voortgezet. Joegoslavië is een volwaardig lid van de GATT en in 1980 werd met de EG een overeenkomst voor vijf jaar gesloten. Joegoslavië kent het systeem van arbeiderszelfbestuur en sinds de economische hervormingen van 1965 is er een verminderd staatstoezicht op het economisch proces. Na 1980 werd er geëxperimenteerd met een vrije-markteconomie. In de agrarische sector is 40 % van de beroepsbevolking werkzaam. Een zeer belangrijk deel van de agrarische produktie, nl. 55 %, komt uit de particuliere sector.

Belangrijke produkten zijn maïs (11,1 mln. t), tarwe (5,2 mln. t), suikerbieten (6 mln. t), aardappelen (2,8 mln. t) en tabak (63000 t). De veeteelt omvat rundvee (5,2 mln.), schapen (7,4 mln.), varkens (8,4 mln.) en pluimvee (71 mln.).

De nieuwe leiding had vooral in economisch opzicht de wind niet mee. Opeenvolgende pogingen om de inflatie terug te dringen mislukten. Dat maakte het voor Joegoslavië steeds moeilijker uit de financiële moeilijkheden te raken. De buitenlandse schuld beliep in 1983 bijna $ 20 mrd., maar toch bleek het land kredietwaardig genoeg om van het IMF en andere kredietinstellingen tegemoetkomingen te krijgen. Joegoslavië hoopte o.a. via.het toerisme meer deviezen binnen te krijgen. In het kader daarvan werden in febr.

1984 te Sarajewo de Olympische Winterspelen georganiseerd.

POLITIEK

Voor de meeste Joegoslaven betekende de soberheidspolitiek van de nieuwe leiding een daling van hun koopkracht, wat tot uitingen van ongenoegen leidde. De economische moeilijkheden verscherpten de tegenstellingen tussen de republieken en de provincies onderling. Steeds vaker probeerden republieken, provincies en zelfs gemeenten hun eigen economische positie te beveiligen of te verbeteren zonder daarbij rekening te houden met het nationale belang. Die tendens werd aangeduid met ‘ego-federalisme’ of ‘economisch egocentrisme’.

De malaise werd nog in de hand gewerkt door de bloedige gebeurtenissen van mrt.- april 1981 in de hoofdzakelijk door Albanezen bewoonde prov. Kosovo. Manifestaties ten gunste van een eigen republiek mondden uit in incidenten die aan ten

minste negen mensen het leven kostten. Deze provincie bleef daarna onrustig, ondanks de militaire versterkingen die naar Kosovo werden gestuurd. Het kwam tot nieuwe spanningen met Albanië, dat door Belgrado verantwoordelijk werd gesteld voor de agitatie in Kosovo.

De wisseling in de leiding van partij en staat verliep zonder problemen, waardoor het door Tito vastgelegde collectieve leiderschap naar behoren kon functioneren. In dit kader werd president P.Stambolić in mei 1983 opgevolgd door M.Špiljak, die op zijn beurt in mei 1984 werd opgevolgd door V.Djuranović. Al eerder (mei 1982) was Djuranović als premier opgevolgd door M.Planinc.

LITT. S.Stanković, The end of the Tito era: Yugoslavia’s dilemmas (1981); P.Ramet, Nationalism and federalism in Yugoslavia 1963-83 (1984).