Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Europese gemeenschappen (eg)

betekenis & definitie

Supranationaal samenwerkingsverband.

ALGEMEEN

Op 1.1.1981 werd Griekenland de tiende lidstaat van de EG. Vooral de Nieuwe Democratie, de partij van Konstantinos Karamanlis, had daarvoor geijverd. Maar die verloor de verkiezingen van 18.10.1981 ten gunste van de socialisten van Andreas Papandreoe. Die eiste dat de voorwaarden waaronder Griekenland tot de Gemeenschap was toegetreden, zouden worden herzien. Zijn bedreiging om Griekenland onmiddellijk uit de EG terug te trekken, werd echter niet uitgevoerd.

Ook Spanje en Portugal vroegen het lidmaatschap aan, maar hun eventuele toetreding stuitte op verzet van m.n. Franse en Italiaanse boeren die concurrentie voor hun landbouwprodukten vrezen. Ook uit de politieke hoek zijn al bedenkingen gerezen van politici die vrezen dat door verdere uitbreiding de logge EG-machine steeds moeilijker te hanteren zal zijn. Mede door gebrek aan inzet van EG-zijde zat er lange tijd weinig schot in de onderhandelingen. Uiteindelijk werd 1.1.1986 vastgesteld als toetredingsdatum, maar eind 1984 was nog volstrekt onduidelijk of die datum haalbaar zou blijken.

Anderzijds sprak de bevolking van Groenland, dat tot Denemarken behoort, zich tijdens een referendum op 23.2.1982 met 52 % van de stemmen uit voor uittreding uit de EG. Vooral de visbeperkingen die door de EG aan Groenland werden opgelegd, zetten veel kwaad bloed.

Op 29.3.1982 werd in Brussel, in aanwezigheid van koning Boudewijn en van de voorzitters van de Europese instellingen, het feit herdacht dat 25 jaar eerder het verdrag van Rome, dat de basis vormde van de Europese Economische Gemeenschap, werd ondertekend. Maar eigenlijk was er weinig reden om feest te vieren, gezien de harde cijfertaal. Met 30 mln. armen in de EG-Iidstaten (volgens een rapport van de Europese Commissie uit 1981), 11,5 mln. werklozen, van wie 40 % jonger is dan 25 jaar, en een aanhoudende economische crisis ziet de toekomst er allesbehalve rooskleurig uit. Sinds dat rapport is de situatie alleen maar ernstiger geworden. De economische groei van 0,3 % in 1982 bleef al aanzienlijk onder de verwachtingen. De inflatie daalde dat jaar wel tot gemiddeld 10,6 %, maar die liep uiteen van 5 % in de BRD tot 22 % in Griekenland. Het tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans bedroeg 0,7 % van het BNP en het financieringstekort van de overheid 5 %. De opleving van de Amerikaanse economie in 1983-84 had weliswaar ook gunstige gevolgen voor Europa, maar een probleem als dat van de Britse bijdrage, waarvoor pas in 1984 een oplossing kon worden gevonden, zette de samenwerking van de lidstaten lange tijd onder een zeer zware druk.

LANDBOUW

De graadmeter in de onderlinge verhoudingen tussen de EG-lidstaten was nog steeds de gemeenschappelijke landbouwpolitiek, de grote geldverslinder van de gemeenschapsbegroting (ca. 70 %). De te voeren landbouwpolitiek werd de laatste jaren onder druk van Groot-Brittannië steeds vaker gekoppeld aan het probleem van de financiering van het gemeenschapsbudget door de lidstaten. De symptomen van de malaise in de landbouwpolitiek zijn tamelijk duidelijk aan te wijzen. In de eerste plaats is er het groeiende gebrek aan evenwicht op bepaalde landbouwmarkten, dat als gevolg van het niet meer aan elkaar aangepast zijn van de vraag en het aanbod tot steeds grotere structurele overschotten leidt. Deze toestand bestaat reeds lange tijd voor de zuivelen suikermarkt, maar de laatste jaren zitten ook de graan-, vlees- en wijnmarkt in hetzelfde schuitje. Dat is te verklaren doordat de landbouwproduktie, zowel door het tot stand komen van een gemeenschappelijke markt, waarin gegarandeerde minimumprijzen gelden, als door de tot aanzienlijk hogere opbrengsten leidende technische vooruitgang, aanmerkelijk kon worden vergroot, terwijl de consumptie stagneerde of zelfs, door het gebruik van geïmporteerde vervangende produkten, terugliep.

De problemen met de melkvoorraad werden zó groot, dat de ministers van Landbouw, na enige mislukte pogingen om tot overeenstemming te komen, in mrt. 1984 besloten tot de invoering van de zgn. superheffing. De regeling omvat een beperking van de hoeveelheid melk die nog onder de EG-prijsgarantie valt, en een boetesysteem voor elke extra liter melk die geproduceerd wordt. Uitgangspunt is de produktie van 1981 plus 1 %. Voor Nederland betekende dat voor 1984 een produktiedaling van 4 % ten opzichte van 1983, voor België een daling van 2,7 %. Al spoedig na het bereiken van dit akkoord bleken echter enkele EG-landen (waaronder Nederland, Frankrijk en de BRD) geen haast te hebben met de inning c.q. afdracht van de superheffing.

De ontwikkeling naar een structureel overschot werd nog versterkt door met niet EG-landen handelsakkoorden af te sluiten die b.v. suiker en rundvlees tegen concurrerende voorwaarden op de Europese markt toelieten of die de invoer van vervangende produkten, m.n. in de veevoedersector, in de EG mogelijk maakten, waardoor het eigen voedergraan uit de markt werd gedrukt.

FINANCIERING

Het probleem van de financiering van de EG, en vooral dat van de Britse bijdrage aan de begroting, bleef in het begin van de jaren tachtig zwaar drukken. Om uit het slop te raken werden in april 1980 een aantal prangende kwesties aan elkaar gekoppeld, nl. de Britse bijdrage, de vaststelling van de landbouwprijzen, de marktordening voor schapevlees en het gemeenschappelijk visserijbeleid. Na moeizame onderhandelingen bereikten de deelnemers aan de Europese Raad op 30 mei te Brussel toch een akkoord over een globaal pakket van maatregelen. Daarin werd o.m. opgenomen dat de Britse bijdrage aan de gemeenschapsbegroting van 1980 en 1981 verlaagd zou worden. Wat de landbouwinterventieprijzen betreft, werd een verhoging van gemiddeld 5 % vastgesteld. Daarmee was men echter nog niet uit de problemen.

Vooreerst konden de andere lidstaten niet akkoord gaan met de politiek van de ‘juste retour’ van de Britse premier Thatcher, die stelde dat iedere lidstaat evenveel uit de EG-kas moet ontvangen als zijn bijdrage bedraagt. De Europese Commissie werd gevraagd een plan uit te werken voor een nieuw financieel beleid.

Ondertussen had het Europees Parlement in dec. 1979 voor het eerst in zijn geschiedenis de begroting voor 1980 verworpen. Zes maanden lang werd de Gemeenschap financieel geleid volgens het in art. 204 van het verdrag van Rome voorziene systeem van voorlopige twaalfden.

In de loop van 1982 werd het probleem van de Britse bijdrage weer acuut tijdens de onderhandelingsronde over de aanpassing van de landbouwprijzen. Na een marathonronde van zes weken werd op 18.5.1982 in Brussel een akkoord bereikt over een verhoging van de landbouwprijzen met

10,5 %. Belangrijk daarbij was dat voor het eerst in de EG-geschiedenis geen unaniem besluit werd

genomen. Omdat geen akkoord kon worden bereikt over een gedeeltelijke terugbetaling van de Britse begrotingsbijdrage, beriep de Britse regering zich op het akkoord van Luxemburg en blokkeerde zij een akkoord over een prijsaanpassing. De Beneluxlanden hebben het akkoord van Luxemburg echter nooit erkend en volgens Frankrijk was het niet van toepassing, omdat het bij de landbouwprijzen en de Britse begrotingsbijdrage om twee verschillende zaken ging. Op 25 mei kwamen de ministers uiteindelijk overeen in 1982 een bedrag van 850 mln. ecu aan Groot-Brittannië terug te betalen. Griekenland, Ierland en Italië werden hierbij ontzien. De BRD wilde niet meer dan de helft van zijn aandeel in de compensaties v or 1980 en 1981 betalen.

De vergoeding aan Groot-Brittannië kwam dus vooral ten laste van de Beneluxlanden, Frankrijk en Denemarken. In mei 1984 gingen de ministers van Financiën van de EG akkoord met een lening aan Frankrijk var. 4 mrd ecu. Na vijf jaar moeizaam onderhandelen werd tijdens de Europese top van Fontainebleau (juni 1984) een min of meer definitieve oplossing voor het probleem van de Britse bijdrage bereikt. Voor 1984 kreeg Groot-Brittannië een restitutie van ruim f 2,5 mrd.; vanaf 1985 krijgt het land jaarlijks twee derde van zijn EG-tekort terug. De regeling geldt zolang die kan worden betaald uit een verhoging van de BTW-afdrachten aan de Gemeenschap. Flet Europese Parlement verzette zich echter in juli 1984 tegen deze regeling en besloot een deel van de Britse compensatie nog niet vrij te geven.

VISSERIJ

Een van de onderdelen van het pakket maatregelen waarover op de Europese Raad van 30.5.1980 in Brussel overeenstemming werd bereikt, betrof de uitspraak om vóór 1.1.1982 een gemeenschappelijk visserijbeleid tot stand brengen. Ondanks verscheidene pogingen daartoe bleek die datum echter te vroeg. Wel aanvaardden op 26.10.1982 negen van de tien lidstaten een voorstel inzake maximaal toelaatbare vangsten en de verdeling daarvan onder de lidstaten. Alleen Denemarken wees het akkoord als onvoldoende van de hand en eiste voor de Deense visindustrie -20000 t makreel méér. Bij ontstentenis van een Europese regeling kwam het begin 1983 zelfs tot een visserijconflict tussen Groot-Brittannië en Denemarken. Op 25 jan. werd te Brussel ten slotte toch een gemeenschappelijk visserij akkoord door de tien lidstaten ondertekend.

Alleen de verdeling van de haringvangst werd toen nog niet definitief geregeld. Daarover werd, na bijna een jaar moeizaam onderhandelen, pas in dec. van dat jaar overeenstemming bereikt.

STAAL

De crisis in de Europese staalindustrie openbaarde zich in het begin van de jaren tachtig in alle scherpte. De verklaring voor die crisis is vooral te zoeken in de veroudering van een belangrijk deel van het produktieapparaat voor de fabricage van weinig gespecialiseerd staal.

De onmiddellijke oorzaken van de crisis waren talrijk. Zo leidde de Amerikaanse recessie en de daarmee samenhangende protectionistische maatregelen die in mrt. 1980 werden genomen, tot een vermindering met de helft van de Amerikaanse importen uit Europa. De teruglopende Europese automarkt, de sterke achteruitgang in de scheepsbouw en de moeilijkheden in de woningbouw waren eveneens factoren die de staalindustrie verder in moeilijkheden hielpen.

In juli 1980 leidden de groeiende problemen op de staalmarkt tot de feitelijke beëindiging van de op voorstel van de Europese Commissie door de staalproducenten afgesproken vrijwillige produktiebeperking. Aan deze, vooral op Duits-Nederlands initiatief van de grond gekomen en door de in Eurofer samenwerkende Europese staalindustrie bevestigde samenwerking, onttrok zich in de zomer 1980 het Duitse bedrijf Klöckner Werke, dat daarmee een kettingreactie teweegbracht. De prijzenoorlog die volgde, resulteerde versneld in een ernstige verzwakking van de verschillende bedrijven, met name van British Steel Corporation en de Belg. maatschappij Cockerill.

Gezien de ernst van de moeilijkheden besloot Europees commissaris Etienne Davignon, die met industriële aangelegenheden belast is, in okt. de ‘crise manifeste’ uit te roepen. Een ‘crise manifeste’ staat de Commissie als hoogste autoriteit op basis van het EGKS-verdrag toe aan de lidstaten bepaalde maatregelen op te leggen. Na het overwinnen van langdurige en hardnekkige Westduitse tegenstand keurde de Ministerraad op 30.10.1980 Davignons anti-crisisplan goed. Dat plan kende aan elke onderneming een produktiequotum toe, dat gebaseerd was op het beste rendement over de afgelopen drie jaar. Met deze drastische maatregel hoopte men zo snel mogelijk de geproduceerde hoeveelheden te verminderen, zodat tegen juni 1981, al naar het produkt, 12-16 % minder zou worden geproduceerd. Een dergelijke vermindering zou moeten leiden tot het herstel van normale concurrentieverhoudingen.

Na lange en moeizame onderhandelingen kwamen de EG-landen op 24.6.1981 tot een akkoord over de beginselen waaraan alle staalbedrijven zich hadden te houden. De produktiecapaciteit moest worden beperkt en de Europese staalprijzen moesten met 15—20 % worden opgetrokken. De Europese staalbedrijven moesten zich vanaf eind 1985 weer geheel zelf kunnen bedruipen, zonder steun van de nationale of Europese overheid. Van midden 1982 af mochten geen kastekorten meer door de overheid worden aangevuld. Op basis van deze overeenkomst kon een aantal opgelegde produktiebeperkingen op 1 juli weer worden ingetrokken. Deze crisisregeling werd eind juni 1982 opnieuw met een jaar verlengd.

Bij die gelegenheid opperde de Europese Commissie de mening dat de capaciteit van de Europese staalindustrie met 30—35 mln. t moest verminderen. De op dat moment bestaande herstructureringsplannen leverden een capaciteitsreductie op van slechts 14 mln. t. Begin 1984 werd de regeling opnieuw verlengd.

Nog in 1982 zag de EG zich genoodzaakt haar uitvoer van staal naar de VS met ca. 9 % te verminderen. In aug. spraken EG-commissaris Davignon en de Amerikaanse minister van handel Malcolm Baldridge af dat de EG-landen de uitvoer van de elf belangrijkste staalprodukten tot Europese Gemeenschappen, eid 1985 zouden beperken tot 5,75 % van de Amerikaanse markt. Dat akkoord werd in okt. 1982, ondanks de aanvankelijke bezwaren van de Amerikaanse staalindustrie, van kracht. Daarmee waren echter niet alle problemen van de baan. De VS, die zich traditioneel ergeren aan het Europese subsidiebeleid, wierpen eind 1984 belemmeringen op voor de import van buizen uit de EG-landen.

INSTELLINGEN

In jan. 1981 volgde de Luxemburgse liberaal Gaston Thorn de Britse socialist Roy Jenkins op als voorzitter van de Europese Commissie. Nieuwkomers in de Commissie waren o.a. de Deense sociaal-democraat Poul Dalsager, die de belangrijke portefeuille van landbouw toegewezen kreeg, en de Ned. christendemocraat Frans Andriessen, die de betrekkingen met het Europese Parlement onder zijn hoede kreeg. Thorn werd in jan. 1985 opgevolgd door de Fransman Jacques Delors.

Het Europese Parlement begon steeds meer een belangrijke politieke rol te spelen en streefde daarbij naar meer invloed op het besluitvormingsproces in de Gemeenschap. Eind dec. 1979 verwierp het de begroting voor 1980, die pas in dec. 1980 definitief werd goedgekeurd. Anderzijds keurde het Parlement, tegen de zin van de Raad, eenzijdig de begroting voor 1982 goed. Over de begroting-1984 ontstond echter opnieuw een conflict dat slechts enkele weken vóór het begin van het begrotingsjaar kon worden opgelost. Bovendien verzette het parlement zich tegen de Britse compensatieregeling die de Raad in juni 1984 tot stand had gebracht.

In jan. 1982 werd de Ned. socialist Piet Dankert als opvolger van Simone Veil gekozen tot voorzitter van het Europese Parlement. Voor juni 1984 werden in alle lidstaten voor de tweede keer rechtstreekse verkiezingen voor het parlement uitgeschreven. De opvallendste winnaars van de verkiezingen werden de extreem-rechtse partijen (twaalf zetels winst) en de Groenen (+11). Winst was er ook voor de socialisten (+8). De grootste verliezers waren de conservatieven (-13), maar ook de christendemocraten (-8), de liberalen (-6) en de communisten (—6) leden verlies. Dankert verloor zijn voorzitterschap en werd opgevolgd door de kandidaat van centrum-rechts, Pierre Pflimlin.

BUITENLANDSE BETREKKINGEN

Als gevolg van de ernstige crisissen in het wereldgebeuren werden de lidstaten ertoe gebracht hun houding in het kader van de Europese politieke samenwerking steeds meer te coördineren. Zo verklaarden zij na de Russische interventie in Afghanistan eind 1979 het door de VS tegen de USSR ingestelde embargo te zullen respecteren. Europese pogingen om een internationale conferentie over Afghanistan te beleggen liepen echter op niets uit.

Wat de kwestie-Polen betreft, besloten de EG-landen in dec. 1980 en in april en sept. 1981 Polen landbouwprodukten tegen sterk verminderde prijs te leveren. Ook na de militaire machtsovername in dat land in dec. 1981 wilden zij voedsel blijven leveren, op voorwaarde dat de bestemming van het voedsel niet werd gewijzigd. Anders dan de VS vonden de EG-landen sancties tegen Polen en de USSR niet de geschikte methode om de ontwapening tussen oost en west te bevorderen en de toestand in Polen te saneren.

In het licht van de Poolse kwestie ontstond in de loop van 1982 wrijving tussen de EG en de VS over de Russische aardgasleiding van Siberië naar West-Europa. De Amerikaanse president Reagan verbood aan Amerikaanse filialen in Europa en aan Europese bedrijven die met Amerikaanse licenties werken materiaal voor die gasleiding te leveren. Uit protest gaven de Franse, Britse en Italiaanse regeringen aan die bedrijven in hun land de opdracht de contracten met de Sovjetunie na te komen. In nov. 1982 trok Reagan de maatregel in.

Wat het Midden-Oosten betreft, voerden de EG-lidstaten een actieve politiek. Zo leverden Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en Nederland troepen voor de VN-vredesmacht die, na de ontruiming van de Sinaïwoestijn door Israël in april 1982, aldaar werd geïnstalleerd. Ook vormden Franse en Italiaanse soldaten samen met Amerikaanse troepen de internationale strijdmacht in Libanon, na de Israëlische invasie in dat land in juni 1982. De Europese initiatieven om een aanloop naar vrede in het Midden-Oosten te bewerkstelligen, leverden weinig resultaten op.

Op 1.1.1984 vond een opmerkelijke gebeurtenis plaats, die echter weinig aandacht trok: de EG schafte alle invoerrechten af die nog geheven werden op produkten uit de Europese Vrijhandels Associatie (EVA). Daarmee ontstond de grootste vrijhandelsassociatie ter wereld.