Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

China

betekenis & definitie

(Dzjonghwa Renmin Gonghegwo), volksrepubliek in Oost-Azië, 9,6 mln. km2, 1008 mln. inw. Hoofdstad: Peking (Beijing).

BEVOLKING

In China, dat qua oppervlakte het derde land van de wereld is, woont 23 % van de wereldbevolking. De bevolking groeit met ca. 2,1 % per jaar. Uit de voorlopige resultaten van de volkstelling van 1982 bleek continentaal China 1 008 175 290 inwoners te hebben. Rekent men, zoals het Chinese Nationale Bureau voor de Statistiek dit doet, daar de Chinese inwoners van Taiwan, Hongkong en Macao bij, dan komt men aan het cijfer 1 031 882 510. Deze volkstelling is de tweede sinds de stichting van de republiek. De vorige officiële telling vond plaats in 1953. Toen werden in totaal 582 603 415 Chinezen geteld.

ECONOMIE

In sept. 1980 werd het tienjarenplan 1976-85 vervangen door twee plannen: het tienjarenplan 1981—90 en het vijfjarenplan 1981-85. Budgettaire problemen leidden tot vertraging voor de zgn. vier moderniseringen: landbouw, industrie, defensie en wetenschap en technologie.

De beroepsbevolking van 445 mln. mensen, van wie 60 % in de agrarische sector werkzaam is, nam sneller toe dan de totale bevolking, nl. met ongeveer 2,5 % per jaar. Hoewel het geboortencijfer dalende is - thans 17 ‰ per jaar tegenover bijna 30 ‰ in de periode 1970-75 —, heeft China als gevolg van hogere geboortencijfers in het nabije verleden een nog jonge bevolking: 35 % van de bevolking is jonger dan 15 jaar. Dat betekent dat er voorlopig nog elk jaar voor ongeveer 10 mln. mensen nieuwe werkgelegenheid moet worden geschapen. In de landbouw kunnen de nieuwe werkzoekenden vrijwel niet meer worden geplaatst. Ook in China daalt het aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid. Daar het kapitaal ontbreekt om de industriële bedrijvigheid op een zodanige wijze uit te breiden dat de groei van de beroepsbevolking daarin kan worden opgevangen, wordt naar middelen gezocht om de landbouw te intensiveren.

Daardoor kon vooral in de laatste vijf jaar een groter deel van de bevolkingsaanwas (nl. 27 %) in de landbouw werk vinden dan in de vijf jaar daarvoor (13 % van de aanwas). Van de totale oppervlakte van China is 36 % in gebruik als landbouwareaal. Hiervan wordt bijna 100 mln. ha gebruikt voor akkerbouw. Door de intensieve wijze van bedrijfsvoering is het mogelijk dat een vijfde deel van de wereldbevolking een kwart van de totale wereldproduktie aan agrarische produkten kan leveren. Van het landbouwareaal wordt 50 % geirrigeerd. De belangrijkste produkten zijn rijst (155,1 mln. t in 1982; le wereldproducent), maïs (64,1 mln. t; 2e wereldproducent), tarwe (63,0 mln. t; 2e wereldproducent), zoete aardappelen (120,9 mln. t; 1e wereldproducent), sojabonen (7,5 mln. t; 3e wereldproducent) en voorts gierst (6,5 mln. t; 2e wereldproducent) en sorghum (8,0 mln. t; 2e wereldproducent).

Andere belangrijke agrarische produkten zijn tabak (1,5 mln. t), thee (393 000 t), grondnoten (3,9 mln. t), katoen (9,9 mln. t), suikerriet (43 mln. t), suikerbieten (6,9 mln. t), ananas, bananen, jute, citrusvruchten (o.a. sinaasappelen; 900 000 t), oliezaden en vezelplanten (sisal en hennep). In de veeteelt wordt tegenwoordig meer aandacht besteed aan de intensievere melkveeteelt; op een totaal van 55 mln. runderen zijn er 8 mln. melkkoeien. 40 % van alle varkens ter wereld treft men in China aan, nl. 298 mln. In de drogere gebieden worden schapen (109 mln.) geteeld, terwijl het aantal geiten (78 mln.) en paarden (11 mln.) ook zeer aanzienlijk is. Op de landbouwbedrijven wordt in de waterreservoirs vis gekweekt. De totale visvangst levert in China meer dan 4 mln. t vis per jaar op; iets meer dan 25 % daarvan wordt in zoet binnenwater gevangen.

Hoewel in China aanzienlijke hoeveelheden fossiele brandstoffen worden gewonnen, wijst het energieverbruik - 600 kg steenkoolequivalent (ske) per hoofd van de bevolking tegenover een gemiddelde van 2000 kg ske voor de gemiddelde wereldbewoner — nog op het relatief onderontwikkelde karakter van de economie. In China wordt per jaar 610 mln. t steenkool geproduceerd (3e wereldproducent), 110 mln. t aardolie (waarvan ongeveer 10 % wordt geëxporteerd) en 10 mrd. m3 aardgas. Van de minerale delfstoffen zijn ijzererts (35 mln. t) en bauxiet (1,7 mln. t) de belangrijkste; daarnaast zijn wolfraam, molybdeen, mangaan, koper en antimoon meer qua waarde dan in omvang zeer belangrijk. Ook wat kwik, zink, lood en asbest betreft, neemt China een hoge plaats in op de wereldranglijst van de belangrijkste producenten.

De staalproduktie stijgt nog steeds en bedraagt thans 38 mln. t per jaar. De behoefte aan staal is echter groter, hetgeen blijkt uit de invoer van de 4 mln. t per jaar. Behalve voor tin geldt dat China meer geraffineerd metaal verbruikt dan het zelf industrieel kan produceren (koper: 747 000 t verbruik tegenover 270 000 t produktie; lood: 210 100 t verbruik tegenover 175 000 t produktie; zink: 195 000 t verbruik tegenover 155 000 t produktie). In China werd in 1980 550 000 t aluminium verbruikt, terwijl er maar 350 000 t werd geproduceerd. Een en ander betekent dat er enorme hoeveelheden grondstoffen moeten worden ingevoerd. Er kon wel gezuiverd tin worden uitgevoerd doordat de produktie van 16 000 t de behoefte aan tin met 2500 t overtrof.

Het is begrijpelijk dat China in zijn handelsrelaties meer aandacht heeft voor de produkten van andere hoogontwikkelde industrielanden dan voor contacten met andere socialistische landen die zich allemaal ook in min of meer gevorderd stadium van opbouw en uitbreiding van de economie bevinden. Qua invoer staan daarom landen als Japan en de VS bovenaan, terwijl Hongkong als belangrijk doorgeefluik fungeert. Hongkong is tevens China’s belangrijkste partner wat de export betreft; Japan komt op de tweede plaats.

LITT. J.Fraser, The Chinese (1981); P.Trolliet, La Chine et son économie (1981); J.Golfin, La Chine et ses populations (1982).

CULTUUR

LITTERATUUR. In de eerste helft van de jaren zeventig stond de litteratuur nog sterk in het teken van de klassenstrijd. Een voorbeeld hiervan is het werk van Hao Ran (*1932). Yao Xueyin (*1910) schreef zijn monumentale historische roman Li Zicheng over een boerenopstand (2 dln., 1963 —76). Buiten China schreef Chen Roxi (Tsjen Jo-sji) (*1938) over haar schokkende ervaringen tijdens de Culturele Revolutie (1966-69). Na 1976 konden door de gewijzigde politiek opmerkelijke ontwikkelingen plaatsvinden op litterair gebied.

Na publikatie van het korte verhaal Het litteken (1978) door Lu Xinhua (*1954) kwam de zgn. littekenlitteratuur op. Hierin werden de vervolgingen en discriminatie in de Culturele Revolutie en de psychische gevolgen ervan onthuld en werd de Bende van Vier aangevallen. Eind 1978 werd van hogerhand (zie China, POLITIEK) gepleit voor ‘bevrijding van de geest’. Kort daarop werden vele schrijvers die in de Culturele Revolutie, of daarvoor, in de Anti-Rechtsen-campagne van 1957-58 in ongenade waren gevallen, gerehabiliteerd. Tot deze groep behoorden Wang Meng (*1934), Liu Binyan (*1934), Gao Xiaosheng (*1928) en oudere schrijvers als Ba Jin en Ding Ling. In 1979 volgde een jaar van grote bloei.

Mao’s leus ‘Laat honderd bloemen bloeien, laat honderd scholen redetwisten’ kreeg weer inhoud. Er verschenen herdrukken van werken die verboden waren geweest en vele vertalingen van westerse litteratuur. Ook ontstond er een ‘onthullingslitteratuur’: men kon niet alleen over de Culturele Revolutie, maar ook over desastreuze gevolgen van eerdere campagnes schrijven. Bovendien kwam er veel kritiek los op wangedrag, corruptie en de extreme voorrechten van het huidige kader. Ook het lang verboden gebied van de liefde werd beschreven. Wang Meng experimenteerde met een soort stream of consciousness (monologue intérieur).

Hij schuwde het ingaan op problemen niet, maar keurde al te pessimistische littekenlitteratuur af en koos duidelijk voor de Chinese Communistische Partij, met een sterke nostalgie naar het idealisme van de vroege jaren vijftig. Liu Binyan werd bekend om zijn geruchtmakende reportage Tussen mensen en demonen (1979) over een ernstig geval van corruptie binnen de communistische partij. Gao Xiaosheng gaf op humoristische wijze en via satirische toespelingen een realistisch beeld van de hardheid van het boerenbestaan. In 1979 bloeide ook een onofficiële litteratuur, die vaak nog veel gewaagder van inhoud was.

Er kwam echter ook kritiek op de negatieve tendens in de litteratuur. Deze moest vooral de ‘vier moderniseringen’ (nl. die van de landbouw, de industrie, de landsverdediging en de wetenschap, m.n. de technologie) ten dienste staan en niet achterom zien. Jiang Zilong (*1941) volgde deze lijn in zijn verhalen over managementsproblemen in de industrie, waarbij hij pleitte voor krachtig leiderschap, verheven boven alle facties. In 1980 werden enkele verhalen afgekeurd vanwege hun mogelijke ‘maatschappelijk effect’, maar er werden geen schrijvers aangevallen, in tegenstelling tot vroeger. Er werd wel een beroep gedaan op hun zelfbeheersing. In 1981 werd Bai Hua (*1930) toch gekritiseerd in de legerkrant vanwege zijn filmscript Bittere liefde (1979); dat handelde over een kunstenaar wiens liefde voor het vaderland niet wordt beantwoord.

Kort daarna kreeg Bai echter een prijs voor ander werk. Er waren dat jaar ook vele discussies over liefdesverhalen, o.a. Zhang Jie's (*1937) De liefde mag niet worden vergeten (1979) , over een vrouw gekweld door een vergeefse liefde buiten het huwelijk. Haar ‘gezonde opvatting van de liefde' werd gekritiseerd. Vanaf 1982 kwam er ook meer kritiek op westerse litteratuur - vooral het modernisme, het absurd toneel en het werk van Jean-Paul Sartre - en de Chinese navolging ervan, o.a. Dai Houyins (*1938) O mens, mens (1981).

In de poëzie vond in 1979 een herontdekking plaats van het ik, door o.a. Gu Cheng (*1957) en Shu Ting (*1954). Vanaf 1980 kwam er echter ook steeds meer kritiek op hun ‘vage poëzie’. Hoewel de vrijheden sinds 1979 duidelijk weer zijn beknot, zijn deze kritieken mild vergeleken met die uit het recente verleden. Schrijvers kunnen zich verweren en de discussie blijft doorgaan.

LITT. Tsjen Jo-sji, De executie van districtshoofd Yin (1978); D.W.Fokkema (red.), China op het breukvlak (1981); David S.G.Goodman, Beijing Street voices (1981); R.G.Wagner (red.), Literatur und Politik in der Volksrepublik China (1983); P.Link (red.), Liu Binyan: people or monsters? (1983); K.Kuiper en A.Blankestijn, Nieuwe Chinese verhalen (1983); Gao Xiaosheng: Een allereenvoudigst verhaal (1984).

FILM. Vanaf 1912 werden in China speelfilms gedraaid. Het waren meestal melodrama’s, gebaseerd op de typisch Chinese klassieke opera’s of gemaakt naar westers model. Na de eerste Chinese gesproken film, De zangeres Hong (1932), ontstonden films waarin de invloed van de oude toneeltradities merkbaar was, evenals soms een sociale inslag.

Na de stichting van de Volksrepubliek in 1949 werd de filmproduktie aanzienlijk uitgebreid, zodat weldra jaarlijks 50-100 speelfilms werden gemaakt in ca. 30 produktiecentra. Met hun sterk ideologische inslag konden de Chinese films worden vergeleken met de sociaal-realistische werken uit het Rusland van de jaren dertig. Kenmerkend voor deze periode waren de films Raven en mussen (1949) van Jeng Joenli, over de sociale tegenstellingen tijdens het vorige regime, Het rode vrouwenbataljon (1960) van Xie Sjin, over heldhaftigheid tijdens de Burgeroorlog, en Orkaan van Xie Tieli, over de landbouwhervorming. Ook politiek getinte balletten en opera’s (Het oosten is rood, 1964) werden vaak verfilmd. Door de strenge censuur tijdens de Culturele Revolutie kwam de filmproduktie praktisch tot stilstand.

Pas omstreeks 1970 kwam die weer op dreef, aanvankelijk met bewerkingen van klassieke opera’s, zoals Het meisje met de witte haren (1972), een film van Sang Hoe naar een befaamde opera. De nieuwe films worden gekenmerkt door hun propagandistische inslag, hun tamelijk naïeve scenario’s en hun eenvoudige vormgeving. Enkele werken, zoals De glimlach van een gekwelde (1980) van Jang Jandzjin en Deng Yiming, getuigen van een streven naar meer realisme, al blijft de thematiek nauw verbonden met de politieke richtlijnen. Behalve speelfilms worden ook veel documentaires en animatiefilms gemaakt.

POLITIEK

Binnenlandse politiek. Het na de dood van Mao Zedong (Mao Tse-toeng) en de val van de zgn. Bende van Vier (1976) ingezette proces van politieke en economische veranderingen en ideologische bezinning werd voortgezet en ging gepaard met een herwaardering van het verleden. Sleutelfiguur was Deng Xiaoping, die in 1977 was hersteld in zijn functies van vice-premier en vice-voorzitter van de partij. Hoewel hij formeel ondergeschikt was aan partijvoorzitter en premier Hua Guofeng (Hoea Kwo-feng) die een middenkoers probeerde te volgen, versterkte hij geleidelijk zijn macht. Dit ging ten koste van de voorstanders van de handhaving van Mao’s erfenis van wie er velen ontslagen werden en vervangen door aanhangers van een demaoïseringspolitiek. Hierdoor werd de positie van Hua Guofeng uitgehold.

Dit gebeurde ook doordat de functie van algemeen secretaris van de partij werd hersteld en een medestander van Deng, Hu Yaobang, op die post werd benoemd. Hua werd verweten leiding te geven aan wat werd genoemd een opportunistisch centrumlinkse vleugel binnen de partij. In sept. 1980 trad hij af als premier; hij werd opgevolgd door Zhao Ziyang.

Intussen trok Deng steeds meer macht aan zich ten koste van Hua Guofeng die zich verzette tegen de vergaande demaoïsering, maar ook tegen de nieuwe economische koers en de liberalisering. Diens positie werd nog verder ondermijnd door het proces tegen de Bende van Vier dat in nov. 1980 begon. Hierin werden de beklaagden, o.a. Mao’s weduwe Zhiang Qing (Tsjiang Tsjing), beschuldigd van samenzweringen en terreurdaden tijdens de Culturele Revolutie. Tegelijkertijd stonden ook enkele aanhangers terecht van de in 1971 na een mislukte aanslag op Mao omgekomen Lin Biao (Lin Piau), eertijds de tweede man. Dit proces was niet alleen bedoeld om met de Culturele Revolutie en andere onplezierige aspecten van het voorbije tijdperk af te rekenen - en de slachtoffers te rehabiliteren.

Het was ook bedoeld om Hua te dwingen, door met onthullingen over zijn houding in het verleden te dreigen, tot het opgeven van de dagelijkse leiding over de partij. In nov.— dec. 1980 werd hem die inderdaad ontnomen, hoewel daar toen nog niet onmiddellijk ruchtbaarheid aan werd gegeven. Zijn stapsgewijze politieke uitschakeling werd in juni 1981 voortgezet toen Hu Yaobang in zijn plaats tot partijvoorzitter werd benoemd en Hua, hoewel hij lid van het Politbureau bleef, daarin naar een lagere plaats werd verwezen. Dat hij deel van het Politbureau bleef uitmaken scheen erop te wijzen dat hij nog op steun kon rekenen. Juist in deze tijd werd erop gespeculeerd dat hij zou kunnen proberen aanhang te vinden onder bepaalde kringen van het leger. Daar heerste nogal wat ontevredenheid over het economische beleid van Deng Xiaoping, maar vooral over zijn streven om de leiding van de partij over de strijdkrachten te consolideren en verder te versterken.

De economische politiek, met zijn nadruk sinds 1981 op de lichte industrie en de landbouw, stuitte ook op het verzet van die groepen die banden onderhielden met de minder aandacht krijgende zware industrie. De oppositie was geneigd de ideologie van de partij een ‘linkse’, dat wil zeggen een meer bij het denken van Mao Zedong aansluitende signatuur te geven. Zo werd in 1981 ook zeer scherpe kritiek uitgeoefend op ‘rechtse’ ideologische afwijkingen, terwijl er tevens verbale aanvallen plaatsvonden op wat ‘bourgeois nationalisme’ werd genoemd. Van de critici van Deng en zijn koers waren die in het leger de belangrijkste en, vanuit het standpunt van machtsuitoefening bekeken, ook de gevaarlijkste. Deng kon echter steunen op de aan hem loyale stafchef Yang Dezhi. Het gevaar dat hem van militaire kant bedreigde, wendde hij af door zichzelf aan te stellen als voorzitter van het militaire comité van het Centrale Comité van de partij.

De ‘links’ georiënteerde politieke commissaris Wei Guoqing, die in 1981 een bijtend artikel in het Volksdagblad had geschreven, werd in 1982 verwijderd en door een militaire technocraat vervangen. In het artikel pleitte Wei Guoqing ervoor dat de ideologische herbezinning niet moest leiden tot ontkenning van de vier fundamentele beginselen (socialisme als leidende ideologie; marxisme op basis van Mao’s denkbeelden; dictatuur van het proletariaat; de leidende rol van de communistische partij). Voor Hua Guofeng kwam het politieke einde toen hij tijdens het 12e partijcongres (1-11.9.1982) uit het Politbureau werd verwijderd. Bij die gelegenheid werd het ambt van partijvoorzitter afgeschaft: Hu Yaobang werd secretaris-generaal. Tevens werd Deng Xiaoping voorzitter van een nieuw ingesteld Centraal Adviserend Comité: zijn twijfels over de capaciteiten van Zhao Ziyang (Tsjau Tsjiang) en Hu Yaobang om zich teweer te stellen tegen de nog niet uitgeschakelde Maogezinden en om de door hem uitgestippelde politieke lijn uit te voeren, deed hem ertoe besluiten voorshands nog op een belangrijke

partijfunctie aanwezig te blijven.

Aanhangers van Mao’s denkbeelden waren er nog genoeg. In verband daarmee vond er geen 'frontale aanval op Mao zelf plaats; dit ondanks alle demaoïsering en ondanks de kritiek op vele van zijn ideeën waarvan men afweek of die men aanpaste aan de gewijzigde omstandigheden. Zijn verantwoordelijkheid voor de Culturele Revolutie en de daarbij voorgevallen excessen werd vooral toegeschreven aan zijn onmacht om de ‘contrarevolutionaire klieken’ van Zhiang Qing en Lin Biao te doorzien. Deze omzichtigheid droeg, in combinatie met de tegenstellingen tussen ‘linkse’ en ‘rechtse’ standpunten binnen de partij, ook bij tot de zwenkingen en onzekerheden die zich bij de vaststelling van de ideologische lijn voordeden. Tegelijkertijd echter werden de tegenstanders van de nieuwe koers zoveel mogelijk van hoge posten verwijderd, m.n. binnen het leger. De hoogst geplaatste onder hen was Ye Jiangying, die in mrt. 1983 aftrad.

Als voorzitter (sinds 1978), van het permanente comité van het Nationale Volkscongres, was hij feitelijk staatshoofd. Hoewel hij een tamelijk versufte grijsaard was, gold hij nog steeds als een nationaal symbool van verzet tegen Dengs politiek van hervormingen.

Een belangrijke staatsrechtelijke hervorming werd doorgevoerd toen het Nationale Volkscongres op zijn zitting van 26.11.-10.12.1982 een nieuwe grondwet ter vervanging van die van 1978 goedkeurde. Er werd een Centrale Militaire Raad ingesteld, waarvan de functies en bevoegdheden nogal onduidelijk waren, maar waarvan wel redelijkerwijs kon worden aangenomen dat die het oppergezag van de partij over de strijdkrachten moest verzekeren. Het ambt van president van de republiek, onvervuld sinds 1969 en afgeschaft in 1975, werd in ere hersteld. Deze post wordt sinds 19.6.1983 bekleed door Li Xiannian.

Voorts werden bij de nieuwe grondwet plaatselijke besturen ingesteld, zowel op het platteland als in de steden, waardoor aan de volkscommunes alle politieke gezag werd ontnomen. De volkscommunes, sinds 1958 verantwoordelijk voor bestuurlijke en economische aangelegenheden op lokaal niveau, werden nu teruggebracht tot puur economische produktie-eenheden met beperkte bevoegdheden. Overigens wees deze ontmanteling van het communesysteem niet op een afbraak van het communistische systeem als zodanig, maar eerder op een terugkeer naar de coöperatieve en collectieve aanpak van voor de Grote Sprong Voorwaarts van de jaren vijftig.

In deze tijd werd door de partij ook aangedrongen op het stroomlijnen van de beleidsstructuren, dat wil zeggen op het inperken van de invloed van de bureaucratie die overigens het resultaat was van de krachtige uitbreiding van het centrale bestuurlijke kader. Het aantal ministeries, commissies en andere hoge ambtelijke instellingen werd gereduceerd van 98 tot 52. In plaats van 13 vice-premiers waren er slechts twee in het nieuwe kabinet, dat werd geleid door Zhao Ziyang en medio 1983 werd gevormd. Aan de vorming van dat kabinet waren in mrt. en april verkiezingen voorafgegaan voor de 2978 leden van het Nationale Volkscongres: uit de uitslag daarvan bleek een toeneming van het aantal parlementsleden (37,5 %) dat geen lid was van de Communistische Partij.

Economische politiek. In 1980 hield Deng Xiaoping een beleidsrede waarin hij o.a. bekend maakte dat er versneld zou worden gebouwd aan het moderniseringsprogramma (de zgn. vier moderniseringen: landbouw, industrie, wetenschap en techniek, defensie), waardoor China vóór het jaar 2000 tot de status van een moderne socialistische grote mogendheid zou moeten worden verheven. Tegelijkertijd werd echter teruggekomen van het onder Hua Guofeng in 1978 gestarte ambitieuze tienjarenplan tot ontwikkeling van de economie. Daarvoor in de plaats werd een voorzichtig programma opgesteld dat een herstructureringsperiode inluidde. Op het 12e partijcongres van sept. 1982 werd dit programma via een vijfjarenplan tot 1985 verlengd. Het werd geacht de grondslag te leggen voor een snelle vooruitgang die in de jaren negentig zou leiden tot een verveelvoudiging van de produktie van de industrie en van de landbouw. In dit vijfjarenplan (1981-85) stond tegenover een aanzienlijke vermindering van de investeringen in de zware industrie een verhoging van investeringen in de landbouw en de lichte industrie, m.n. in de textiel.

Tevens vonden in de loop van 1980 in talrijke bedrijven belangrijke en grootscheepse wisselingen van personeel aan de top plaats. Ook werd de voorzitter van de staatsplanningcommissie, Yu Qiuli, vervangen door Yao Yilin, een voorvechter van de bevordering van de lichte industrie en de buitenlandse handel. Onrendabele fabrieken werden bij honderden tegelijk gesloten en tevens werden talrijke orders die bij westerse en Japanse industrieën waren geplaatst opgeschort en nog later geannuleerd.

Door een sterke inflatie en enorme prijsstijgingen ging de levensstandaard achteruit. Ook ontstonden er voor de staat grote financiële tekorten. Aangezien de in het kader van de liberalisering doorgevoerde grotere zelfstandigheid in de concrete bedrijfsvoering tot een vermindering van het inkomen van de overheid had geleid, werd eind 1981 besloten de partij weer meer controle op de economie te geven. Toch bleef het principe van liberalisering, waarbij een grotere rol werd toegekend aan het marktmechanisme en belangrijke economische bevoegdheden zijn gedecentraliseerd, zich doorzetten. Boeren werden ook door materiële verlokkingen in plaats van met rode vlaggetjes, aangemoedigd meer te produceren en hun produkten zelf te verhandelen. In vele gevallen leidde dit tot een aanzienlijke verhoging van het inkomen, in sommige tot het ontstaan van een groep rijke tot zeer rijke boeren of ondernemers, b.v. in de pluimveesector.

De economische liberalisering ging niet, zoals verwacht in bepaalde kringen in het Westen die geneigd zijn vrijheid van economisch handelen met politieke vrijheid te verwarren, gepaard met een politieke liberalisering. Over het algemeen waren er inderdaad meer politieke vrijheden dan voorheen, maar binnen de partij ontstond onzekerheid over de mate van vrijheid die kon worden toegestaan. In 1979 had de zgn. democratische beweging nogal wat speelruimte gehad, maar daar was tegen het einde van dat jaar een eind aan gemaakt. Ook later trok de overheid de teugels regelmatig aan, zoals eind 1982. Zij deed dat niet alleen op grond van overwegingen van ideologische rechtzinnigheid, maar ook doordat er binnen de samenleving sprake was van een onaanvaardbaar geachte uitholling van de sociale discipline en een vermindering van de aandacht voor sociale normen. Mede door de grotere invoer van luxegoederen kwamen smokkelarij en corruptie voor.

Ook waren er, m.n. in 1981, arbeidersoproeren en andere bedreigingen van de openbare orde, waar de autoriteiten streng tegen optraden, soms zelfs met openbare terechtstellingen. Over het algemeen was er de tendentie, vooral onder de jeugd, om sceptisch te staan tegenover het socialisme. Teleurstelling over wat er sinds de uitroeping van de Volksrepubliek in 1949 bereikt was, was hier in belangrijke mate verantwoordelijk voor. Daarbij gaf men zich er overigens weinig rekenschap van hoe de situatie voor 1949 in grote delen van het land voor grote delen van de bevolking was geweest. In het begin van 1982 begon de overheid een campagne om de vrije contacten in te perken en werd westerse ‘bourgeois-decadentie’ verantwoordelijk gesteld voor veel dat er in de samenleving fout was gegaan.

In 1981 kwamen in het autonome gebied Xinjiang in het merendeels islamitische en door Turkse Oeighoeren bewoonde Toerkestan, ongeregeldheden voor die de Chinese leiders nogal verontrustten omdat het ging om een strategisch gelegen, nl. aan de USSR grenzend gewest.

Bij de volkstelling van 1.7.1982 bleek China meer dan 1 mrd. inwoners te tellen. Om de groei te beperken, met als streefgetal 1,2 mrd. in 2000, werd verordonneerd dat ieder gezin slechts één kind mocht hebben. Vooral in individuele boerengezinnen, waar kinderen arbeidskrachten zijn en dus een hogere produktie en een hoger inkomen betekenen, kwam deze bevolkingspolitiek hard aan.

Buitenlandse politiek. Op 1.1.1979 waren de diplomatieke betrekkingen met de VS hersteld. Hierdoor kwam er een verandering in de tot dan toe door beide landen ten opzichte van elkaar gehanteerde politieke argumentaties en lang gekoesterde mythische voorstellingen. Toch was deze koerswijziging minder principieel dan op grond van uiterlijkheden zou kunnen worden verondersteld. Op de achtergrond stond beider vijandige houding tegenover de USSR en Vietnam, dat als een voorpost van Moskou in Zuidoost-Azië werd gezien. Hoewel de VS zich wat afzijdig hielden van de Chinese invasie in Vietnam in febr. van dat jaar, waarin de buitenwereld mede de hand van Washington zag, ontwikkelden de contacten zich verder niet ongunstig. Door de Russische invasie in Afghanistan, in dec. 1979, werden de Amerikaans-Chinese betrekkingen zelfs tot het militaire vlak uitgebreid.

Door die inval werden de in 1979 begonnen besprekingen met de USSR om de betrekkingen te verbeteren, afgebroken. In jan. 1980 noemde Deng Xiaoping de strijd tegen het Sovjet-hegemonisme een van de belangrijkste taken van de jaren tachtig. Pas in okt. 1982 werden de besprekingen tussen beide landen hervat en in febr. 1983 begon een nieuwe ronde in de onderhandelingen.

Voor een deel was dit voorzichtig toenadering zoeken tussen Moskou en Peking het gevolg van het feit dat langs de andere lijn van de driehoeksverhouding, die tussen Washington en Peking, na het optreden van de Amerikaanse president Ronald Reagan in 1981 enige verkoeling in de betrekkingen was opgetreden. Anders dan zijn voorganger J.Carter legde Reagan meer belangstelling aan de dag voor het steunen van Taiwan, door Peking nog altijd als een rebelse provincie beschouwd, en ging hij ertoe over aan het regime daar wapens te leveren. Dat principegeschil werd niet opgelost, maar het werd wel in de ijskast geplaatst toen op 17 aug. 1982 de VS en China terzake met een gemeenschappelijk communiqué kwamen. De Amerikanen beloofden de hoeveelheid aan Taiwan te leveren wapens niet te vergroten, terwijl China te kennen gaf dat een militaire actie tegen Taiwan het allerlaatste was waar het aan dacht om het probleem op te lossen, hoewel het het gebruik van geweld niet op voorhand uitsloot. Het probleem was daarmee niet de wereld uit, want diverse malen protesteerde China bij de VS wanneer die inderdaad militair materieel aan Taiwan leverden. Dat het tegen de VS niet dezelfde maatregelen nam, zoals het op een laag pitje zetten van de diplomatieke betrekkingen, als tegen Nederland in verband met de levering met duikboten aan Taiwan hing uiteraard samen met het veel grotere belang van de VS in de Chinese buitenlandse politieke betrekkingen.

Behalve over Taiwan verschilde China met de VS van mening over de Amerikaanse beperkingen van de invoer van Chinese textiel — sinds het begin van de jaren tachtig China’s belangrijkste exportprodukt en over de uitvoerbeperking naar China van geavanceerde technologie, m.n. computers. In 1983 werd zelfs de culturele uitwisseling tussen beide landen stopgezet toen de VS asiel verleend hadden aan een Chinese tennisspeelster. Er was sprake van dat China zich langzamerhand wat ging bezinnen op zijn buitenlandse politiek. Deze had uit een soort anti-Russisch automatisme ertoe geneigd sterk naar de Amerikaanse strategie over te hellen. Met Vietnam bleef de verstandhouding gespannen, maar Vietnam was dan ook een buurland en daar stonden, vanuit Chinees standpunt bezien, Chinese belangen rechtstreeks op het spel. Ten aanzien van Afrika vond een heroriëntering van de Chinese buitenlandse politiek plaats.

Deze politiek had niet alleen de VS maar ook het in Afrika gehate regime van Zuid-Afrika in de kaart gespeeld. Zonder blikken of blozen had China in het verleden westerse regimes of, zoals in Angola, pro-westerse verzetsbewegingen gesteund wanneer vermoed werd dat men daardoor de USSR kon dwarsbomen. In het begin van 1983 reisde Zhao Ziyang een aantal Afrikaanse landen af en hoewel Angola zelf niet bezocht werd, werden toch met dat land diplomatieke betrekkingen aangeknoopt. Het was duidelijk dat China zich in zijn buitenlands beleid meer ging richten op het beginsel van solidariteit met de derde wereld.

De verstandhouding met de VS verbeterde enigszins toen op 12.1.1984 Zhao Ziyang, op bezoek in Amerika, een overeenkomst over industriële en technologische samenwerking sloot. Dit verdrag wekte het ogenblikkelijke wantrouwen van de USSR op, die er een begin in zag van wat zou kunnen uitgroeien tot een tegen Moskou gericht strategisch bondgenootschap tussen China en de VS. Bij het bezoek van Reagan aan China, in april 1984, bleken er echter nog talrijke meningsverschillen te bestaan. Een nauw bondgenootschap met de VS is dan ook onwaarschijnlijk, ook al doordat China in de eerste plaats zijn eigen belangen nastreeft en krachtig genoeg is, als herleefde grote mogendheid, om dat zowel tegenover de USSR als tegenover de VS te doen zonder zich aan wie dan ook te binden.

In verband met de toekomstige positie van Hongkong bezocht de Britse premier M.Thatcher in sept. 1982 Peking. Zij streek de Chinese leiders tegen de haren in door vol te houden dat de 19e-eeuwse ongelijke verdragen die het machteloze China toen waren afgedwongen volgens internationaal recht nog geldig waren. Toch werd er tot een dialoog over de status van de kroonkolonie besloten. In sept. 1984 werd een overeenkomst gesloten, waarbij Hongkong na 1997 binnen de volksrepubliek een aparte status krijgt. Zie Hongkong.

LITT. B.Brugger (red.), China since the Gang of Four (1980); R.Garside, Coming alive: China after Mao (1980); G.Bill, La puissance militaire chinoise (1980); W.Rodzinski, A history of China (dl. 1 1981); R.Quested, Sino-Russian relations

(1984).