Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Zaad

betekenis & definitie

Zaad - Sperma, het product der mannelijke voorttelingsklieren, dat bestemd is om het in de vrouwelijke geslachtsklieren gevormde ei te bevruchten. Het menschelijk z. is een tamelijk dik-vloeiend, slijmerig-kleverig wit vocht, dat een zeer bijzonderen geur heeft, alkalisch reageert en, blootgesteld aan de lucht, weldra dun-vloeibaar wordt. In den toestand, waarin het geloosd wordt, bestaat het uit het eigenlijke zaad en een mengsel van afscheidingen van de zaadblaasjes, de voorstanderklier, de Cowpersche kliertjes en slijm uit de urinebuis. Het bevat ongeveer 18 % vaste stoffen, n.l. verschillende ei wit lichamen, lecithine, nucleïne, cholesterine, vetten, en langwerpige kristalletjes, welke naar hun ontdekker Böttgersche kristallen worden genoemd en het zout eener organische base zijn.

Het rijpe z. zelf bestaat uit een geringe hoeveelheid van een helder vocht, waarin, bij mikroskopisch onderzoek, tallooze zeer kleine, bewegelijke cellen zijn waar te nemen, welke men vroeger zaaddiertjes (spermatozoa), later zaadcellen, spermatozoïden en zoöspermiën genoemd heeft. Aan deze spermatozoïden, welke in vruchtbaar z. van alle gewervelde dieren voorkomen (zoo zij ontbreken is het z. onvruchtbaar), hebben bij al deze dieren ook vrijwel dezelfde gedaante. Altijd kan men er een dikker vóór- en een dunner achtereinde aan onderscheiden (bij vele ongewervelde dieren hebben zij een andere, soms stervormige gedaante). Het dikkere vooreinde, hoofdje geheeten, heeft verschillende vormen. Bij de spermatozoïden van den mensch is het hoofdje eivormig afgeplat en loopt uit in een stompe spits, die napvormig is uitgehold. Het dunnere achtereinde, staart geheeten, is door een insnoering duidelijk van het hoofdje gescheiden; naar onderen toe wordt het allengs dunner en ten slotte eindigt het in een nauwelijks zichtbare spits. Bij de voortbeweging in het zaadvocht gaat het hoofdje vooruit, terwijl de staart kronkelend heen en weer zweept.

Deze beweging, welke met een snelheid van 0,05 tot 0,15 m.M. in de seconde plaats heeft, en het best is te vergelijken met die der fijne trilhaartjes aan het trilepithelium van vele dierlijke cellen, is geheel onwillekeurig. Leeuwenhoek, de ontdekker der zaaddraden (1677), hield ze voor infusoriën. De zaaddraden kunnen het vermogen der bewegelijkheid langen tijd behouden, zoo slechts het zaadvocht niet indroogt. De vorming der zaaddraden heeft plaats in de mannelijke kiembereidende geslachtsdeelen, de zaadklieren of ballen. Langs den bijbal komen de zaadcellen in de zaadleiders(vasa deferentia), twee cilindrische kanalen, welke zich nabij den hals der urinoblaas verwijden en zijdelingsche uitstulpingen bezitten, de zaadblaasjes (vesiculae seminales). Deze laatsten zijn bijkomende klieren, welke haar afscheidingsproduct met het z. vermengen; uit deze blaasjes, die tevens als tijdelijke bewaarplaats van het z. dienst kunnen doen, wordt bij den coïtus het z. door de urinebuis heen naar buiten gedreven.