Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Wereldoorlog (geschiedenis van den —)

betekenis & definitie

Wereldoorlog (geschiedenis van den —) - Wereldoorlog is de naam, dien men geeft aan den strijd, die gevoerd is in de jaren 1914—18 en waaraan met uitzondering van enkele staten in Europa (Nederland, Scandinavische staten, Spanje en Zwitserland), Z.-Amerika (Chili, Argentinië, Venezuela) en N.-Amerika (Mexico) alle staten deelgenomen hebben. Men onderscheidt de oorlogvoerende partijen in 2 deelen, n.l. de centralen, omvattende Duitschland, Oost.-Hong., Bulgarije en Turkije, en de geallieerde, geassocieerde staten, waarvan de voornaamste waren: Engeland, Frankrijk, Rusland, België, Servië, Italië en de Ver. Staten van N.Amerika. (Onder Engeland moet dan verstaan worden Groot-Brittannië, Australië, Canada en Z.-Afrikaansche Unie). Een gesch. van den wereldoorlog kan verdeeld worden in 3 deelen:

I. de z.g. voorgeschiedenis ;

II. de wereldoorlog;

III. het vredesverdrag van Versailles en zijn gevolgen.

I. Voorgeschiedenis. Tot het ontstaan van den w. hebben verschillende oorzaken medegewerkt, welke deels een zuiver politiek, deels een zuiver economisch karakter dragen, maar grootendeels in verband staan met de positie, die Duitschland inneemt. In haar wezen gaan deze oorzaken terug tot het begin der 19de eeuw. De politieke oorzaken toch staan in verband met de regelingen van ’t congres van Weenen (1815), die geen rekening hielden met den wil der volken en daardoor te een of anderen tijd ongedaan werden gemaakt of bij de volken het. streven deden ontstaan veranderingen in hun geest te bewerken (vgl. het tot stand komen van de Italiaansche eenheid, van de Duitsche eenheid, de gebeurtenissen op den Balkan in de 19de eeuw, die het aanzijn gaven tot de vorming der verschillende Balkanstaten, de verbinding der volken in de Oost.-Hong. monarchie, enz.). Nieuwe toestanden werden daarbij geschapen, die natuurlijkerwijze veranderingen brachten in de politieke machtsverhoudingen der staten en vaak tegenstellingen verwekten of verscherpten. De economische oorzaken grijpen eveneens terug in de 19de eeuw, De uitvindingen op technisch gebied deden een groote behoefte aan steenkool, ijzer en koper ontstaan, welker bevrediging voor een staat evenzeer van noode was als het voorzien in de behoefte aan levensmiddelen.

De inschakeling van de Ver. Staten als koren produceerend land bracht een verlaging der korenprijzen, waardoor de korenproductie in de Eur. staten (behalve Rusland, Roemenië) afnam en nieuwe bestaansmiddelen gezocht moesten worden, te meer noodig, daar de 19de eeuw een periode is van bevolkingsaccres. De noodzaak om afzetgebieden voor de geproduceerde goederen te vinden en de behoefte aan grondstoffen verwekten tegenstellingen tusschen de verschillende staten, welke, vermengd met de tegenstellingen, ontwikkeld op politiek gebied, ten slotte geleid hebben tot ’t conflict, dat in 1914 tot uitbarsting komt. Aangezien in deze economische en politieke tegenstellingen Duitschland een voorname plaats inneemt, zal bij ’t beschouwen van de voorgeschiedenis van dezen staat uitgegaan worden.

1. De verhouding van Duitschland tot de andere staten van Europa in de jaren 1870— ±90. Het Duitsche rijk was in 1871 na de overwinning op Frankrijk tot stand gekomen en had zich doen kennen als een krachtigen staat, waarmede men in de toekomst rekening zou moeten houden. Deze machtsontplooiing was gepaard gegaan met de annexatie van Elzas-Lotharingen, dat de militaire partij met ’t oog op de toekomstige verdediging wilde bezitten en waarnaar Pruisen reeds in 1815 had gestreefd. Deze aanhechting moest echter in Frankrijk een blijvende ontstemming verwekken, die aansturen zou op het terugwinnen van het verlorene (desannexatie) en waarbij zij steun had aan de Elz.-Loth. bevolking, die ontevreden was, omdat zij geen zelfbestuur kreeg. In Rusland deed deze overwinning der Duitschers een Slavistische strooming ontstaan, welke, geleid door Katkof, zich scherp stelde tegenover de Duitschers, maar geen steun vond bij de regeering. Ook met Engeland was de verhouding na den Fransch-Duitschen oorlog er niet beter op geworden. De leider der Duitsche regeering, Bismarck, richtte zijn buitenl. politiek op consolidatie. Een hernieuwing van de combinatie-Kaunitz (Rusland, Oost.-Hong., Frankrijk) wilde hij verhinderen.

Met het oog hierop had hij in 1871 tot stand gebracht het zoogen. Dreikaiserverhaltnis (Oost.-Hong., Duitschland en Rusland), dat evenwel in zich had een kiem van zwakte, daar er, ten gevolge van de belangen in den Balkan, een tegenstelling bestond tusschen Oostenr.-Hong. en Rusland. Hoe weinig zeker de positie van het Duitsche rijk was, bleek in 1875, toen er spanning ontstond in de verhoudingen tusschen Frankrijk en Duitschland. De aan de Duitschers vijandige strooming wist de Russ. regeering te bewegen, aan Duitschland te kennen te geven, dat zij niet werkeloos een vernietiging van Frankrijk zou aanzien. De verhouding tusschen Rusland en Duitschland onderging hierdoor eenige verkoeling, welke nog vergroot werd ten gevolge van de gebeurtenissen op het Balkan-Schiereiland, die den Russisch-Turkschen oorlog van 1877 op ’78 ten gevolge hadden, en waarin Duitschland geen steun verleende aan Rusland. Met het oog hierop heeft Bismarck tot stand gebracht een nauwere aansluiting tusschen Duitschland en Oostenrijk (tweevoudig verbond van 1871), waardoor Bismarck verhinderde, dat Duitschland alleen kwam te staan bij een oorlog tegen Frankrijk, maar dat echter tot nadeel had, dat Duitschland nu ook gewikkeld kon worden in een strijd met Rusland ten gevolge van gebeurtenissen op het Balkan-Schiereiland. Dit tweevoudig verbond werd in 1882 uitgebreid door het toetreden van Italië, dat ontevreden was over de in bezitneming van Tunis door Frankrijk (het z.g. drievoudig verbond). Echter wist Bismarck ook een betere verhouding tot stand te brengen tusschen Duitschland, Oost.-Hong. en Rusland (het z.g. Verbond van Skiernivice, 1881 voor 3 jaar gesloten; ’t werd in 1884 hernieuwd).

In 1887 kwam er voor in de plaats een tractaat tusschen Rusland en Duitschland, waarbij overeengekomen werd handhaving van de neutraliteit, wanneer een van beide partijen door een derde werd aangevallen. Dit tractaat („Rückversicherungstractat”) heeft voor de verhoudingen tusschen Duitschland en Rusland geen beteekenis gehad). Op den nieuwen czaar Alexander III had de nationalistisch-slavistische partij van Katkof meer invloed. Met ’t oog hierop ging Bismarck over tot versterking van de weerkracht (wet van 1888). Hoewel Duitschland in die dagen nog geen belangen in den Balkan had, zocht Bismarck toenadering tot Turkije (militaire missie naar Constantinopel). Waren de verhoudingen tusschen Engeland en Duitschland al niet bijzonder goed, grooter werd de verwijdering, toen de Duitsche regeering een conservatief-protectionistische politiek begon te voeren. Hierdoor toch werd de Eng. handel benadeeld en kreeg deze te kampen met de Duitsche concurrentie. De ontwikkeling van de Duitsche industrie en handel staat in nauw verband met het bevolkingsaccres.

Door de daling der korenprijzen, gevolg van den import uit de Ver. Staten, ging de landbouw in beteekenis achteruit. De toenemende koreninvoer maakte vergrooting van den export noodzakelijk, zoodat de industrie, waarin zich concentratie van het bedrijf begon te vormen, tot ontwikkeling kwam. 't Verwerven van afzetgebieden werd een tweede eisch, terwijl gestreefd werd naar ’t bezit van landschappen, die van beteekenis konden worden voor de levering van grondstoffen. Zoo begon Duitschland na 1882 zijn koloniale politiek, waarbij het telkenmale te maken kreeg met tegenwerking van Engeland. In Frankrijk kreeg men eveneens een belangrijke ontwikkeling op economisch gebied.

Naast den landbouw begon zich ook te ontwikkelen de industrie. Met het oog op den handel kwam er een streven om afzetgebied te verwerven in den vorm van koloniën. (Koloniale politiek na 1881). Ook hierbij zag Frankrijk telkenmale Engeland tegenover zich. De mogelijkheid bestond hierdoor, dat Frankrijk en Duitschland door de tegenwerkingen, welke zij ondervonden van de zijde van Engeland, er op den duur zouden kunnen toe komen om zich aaneen te sluiten.

’t Groote beletsel was echter Elzas-Lotharingen. Frankrijk kon echter voor Duitschland niet gevaarlijk worden, zoolang ’t geen steun kreeg van een anderen staat. Bleef het hiervan verstoken, dan kon ?t gebeuren, dat het te een of anderen tijd toenadering zou zoeken tot Duitschland. Met ’t oog hierop wilde Bismarck de banden met Rusland niet verbreken en zou hij, om ’t tractaat van 1887 te handhaven, bereid zijn geweest tot concessies desnoods ten koste van Bulgarije en Turkije. Na den val van Bismarck (20 Maart 1890) zette Wilhelm II, daarin gesterkt door den invloedrijken v. Holstein, door, dat men ’t meer hield met Oost.-Hong. en zich zoo noodig van Rusland losmaakte. Toen nu ’t tractaat van 1887 niet hernieuwd werd, gelukte het aan de nationalistisch-slavistische partij Alexander III over te halen in contact te treden met Frankrijk, waarmede Rusland reeds financieele relaties had (leeningen van 1888 en 1889 waren geplaatst in Frankrijk, 1889 levering van geweren door Fransche firma’s aan Rusland).

In 1891 hadden demonstraties van Fransche nationalisten tegen keizerin Friedrich, die incognito Parijs bezocht, groote ontstemming in de Duitsche regeeringskringen verwekt, waarbij ’t niet aan dreigementen tegenover Frankrijk ontbrak. Ten einde zich te dekken, zocht Frankrijk nu ook contact met Rusland (vlootbezoek in Juli 1891). Een milit. conventie tusschen Rusland en Frankrijk was er het resultaat van (17 Aug. 1891). ’t Wantrouwen van Rusland tegen Duitschland werd versterkt, toen Caprivi, de rijkskanselier, overging tot versterking van ’t leger (1893). Zoo had dan bij den aanvang van de regeering van Wilhelm II Duitschland te rekenen met een vijand aan den W.-kant en een aan den O.-kant, wel niet de zoo gevaarlijke combinatie-Kaunitz, maar toch een samengaan, dat Bismarck om ’t gevaarlijke voor Duitschland steeds had trachten te verhinderen. Tevens moet niet uit het oog verloren worden, dat Frankrijk en Duitschland verwikkeld konden worden in conflicten tusschen Rusland en Oostenr.-Hongarije naar aanleiding van de Balkanaangelegenheden.

Politieke en economische verhoudingen tusschen de verschillende staten in de periode van 1890—1914.

Bij ’t nagaan van de politieke en economische verhoudingen tusschen de verschillende staten zal men Duitschland tot middelpunt moeten nemen.

a. Ontwikkeling van Duitschland op economisch gebied. Ook in de periode 1890—1914 had men te maken met een groot bevolkingsaccres. Bedroeg ’t bevolkingscijfer in 1888 46 mill. inw., in 1913 was dit gestegen tot 66 mill. inw. Aangezien door de bodemgesteldheid de landbouw niet uitgebreid kon worden en emigratie moeilijker werd, moest de bevolking door middel van industrie en handel in haar onderhoud voorzien.

Opgave van ’t aantal personen (in millioenen), die in landbouw, industrie en handel een middel van bestaan vinden:

Landbouw. Industrie. Handel.

1882 8,2 6,3 1,6 1907 9,8 11,2 3,4 Industrie en handel hadden blijkens deze cijfers voor Duitschland een groote beteekenis gekregen. Dit blijkt ook, wanneer men een vergelijking maakt tusschen Duitschland en de andere landen, betreffende de geproduceerde hoeveelheden ijzer, staal en steenkool.

IJzer Staal Steenkool 1887 1911 1887 1911 1887 1911 Engeland... 7,6 10,0 2,4 6,1 160,0 276,2 Duitschland. 4,0 15,5 0,9 13,6 73,7 234,5 Ver. Staten. 6,5 24,0 2,6 26,5 103,1 450,2 Frankrijk... 1,5 4,4 0,4 3,3 19,9 36,3 (Cijfers in millioenen tonnen).

Voor den omvang en de ontwikkeling van den handel kan men de verhouding nagaan in nevengaande tabel.

Handelsbalans (in mill, goudmarken).

Import Export 1887 1912 1887 1912 Duitschland . . 3109 10691 3136 8956 Engeland. . . . 6187 12914 4633 9943 Frankrijk. . . . 3261 6360 2699 5309 Na 1911 nam de productie in het Duitsche Rijk nog aanmerkelijk toe. Op verschillende gebieden begon 'de Duitsche industrie niet alleen die van Engeland te evenaren, maar zelfs te overvleugelen. Zoo werd overvleugeld de Engelsche metaalindustrie. De scheepsbouw, waarvan tot dusver Engeland het monopolie had gehad, werd in het Duitsche rijk van beteekenis. Naast de metaalindustrie moet nog worden genoemd de textielindustrie, die wel is waar in 1913 nog verre ten achter was bij de Engelsche, maar toch kon wijzen op een belangrijke ontwikkeling. Aangezien Duitschland zelf niet beschikken kon over alle grondstoffen, maar deze moesten worden ingevoerd, was het gevolg hiervan, dat de import van grondstoffen een nieuwen export noodzakelijk maakte. In verband met dit alles kan men wel nagaan, dat het voor Duitschland noodzakelijk was, om te komen tot expansie, hetzij dan koloniale expansie, waarbij voornamelijk gelet werd op de mogelijkheid uit de verworven koloniën grondstoffen te krijgen, hetzij commercieele expansie, m. a. w. uitbreiding van afzetgebied. Op koloniaal gebied kreeg men na 1870 het verwerven van koloniën in Afrika, zooals Duitsch Z.W.Afrika, Togoland, Kameroen en Oost-AJrika, landschappen voor de Duitsche industrie van belang met het oog op de wolen katoenproductie; in Azië Kiao-tsjou, waardoor Duitschland toegang kreeg tot de ertsgebieden van China, en in Oceanië de Samoa-eilanden, van belang met het oog op de katoenproductie.

Bij deze koloniale expansie vond Duitschland herhaaldelijk Engeland tegenover zich. Zoo benam Engeland aan Duitschland de gelegenheid om voor Duitsch Z.W.-Afrika een geschikte haven te verwerven. Wat de commercieele expansie aangaat, kan men constateeren, dat de Duitsche industrie en het Duitsche kapitaal vasten voet kregen in W.-Rusland, terwijl het Duitsche kapitaal behulpzaam was bij het verwerven van afzetgebied voor den Duitschen handel in het Balkan-Schiereiland en Klein-Azië. De Deutsche Bank en enkele andere bankinstellingen zorgden er voor, van de Turksche regeering concessies te verkrijgen voor den aanleg van spoorwegen, terwijl tevens de hand werd gelegd op een strook gronds aan weerszijden van deze spoorwegen, ten einde die in cultuur te brengen voor het leveren van de producten, welke van beteekenis waren voor de Duitsche industrie (o. a. katoen). Duitsch kapitaal werd gestoken in buiten!, ondernemingen (o. a. in China, Venezuela, Argentinië en op Sumatra). Met subsidie der banken werden scheepvaartlijnen opgericht, die in staat waren te concurreeren tegen de Fransche en Engelsche. De commercieele expansie van Duitschland strekte zich uit o. a. 1e over ’t Balkan-Schiereiland en Klein-Azië. De spoorwegen, welke met Duitsch kapitaal werden aangelegd (1888 concessie aan de Deutsche Bank voor den aanleg van de lijn Ismid—Eschkischehir—Angora in aansluiting aan de door Turkije afgestane lijn Haidar Pascha—Ismid ; 1892 wordt begonnen met de lijn Eschkischehir—Konia ; 1896 plannen voor den aanleg van de Bagdad-lijn) maakten de ongerustheid gaande van Engeland en Rusland.

Rusland was bevreesd voor de mogelijkheid van een gebruik van de spoorwegen door de Turken voor het snel verplaatsen van troepenafdeelingen. Engeland zag in het optreden van de Duitschers een gevaar voor zijn overwicht in de Levant en de gebieden om de Perzische golf. Italië en Frankrijk zagen hun handelsbelangen bedreigd. Een 2de expansiegebied leverde op Z.-Amerika, waar men in Venezuela, Brazilië, Argentinië en Chili belangrijke relaties wist aan te knoopen, die Duitschland echter in concurrentie brachten met de Ver. Staten en Italië. Een 3de expansiegebied leverde op China, waar de Duitsche handel en de Duitsche scheepvaart zich krachtig' begon te ontwikkelen, ten nadeele van de Engelschen en de Japanners. Daarbij kwam als 4de expansiegebied W.-Marokko, waardoor de verhouding met Frankrijk, dat ook vasten voet wilde verwerven in Marokko, ook op economisch gebied slechter werd (zie MAROKKAANSCHE KWESTIE). De verhouding tusschen Engeland en Duitschland onderging dpor dit alles een aanmerkelijke verkoeling.

Verhouding tusschen Duitschland en de andere staten in de jaren 1890 tot 1905.

In het begin van de regeering ,van Wilhelm II was de verhouding tusschen Engeland en Duitschland tamelijk vriendschappelijk. Caprivi had in 1890 bij het Helgoland-Zansibartractaat de wrijvingen op kol. gebied trachten weg te nemen door de O.-Afrikaansche bez. Witu, Uganda, Zansibar en ’t boven-Zambesigebied te ruilen tegen Helgoland. Echter spoedig kwam er verkoeling, doordat de Eng. regeering het streven van Cecil Rhodes bevorderde om een koloniaal rijk te vormen, dat zich uitstrekte van K. de Goede Hoop tot de Middell. Zee, waardoor Duitschlands belangen in de beide Z.-Afrik. republieken in ’t gedrang kwamen. Met Engeland werd de verwijdering nog grooter door ’t optreden van de Duitsche regeer, in ’t verre Oosten, waar Duitschland Rusland en Frankrijk steunde ten einde Japan te dwingen van zijn veroveringen op China af te zien (de z.g. Oost-Aziatische driebond, 1895). Voor Engeland was Japan een natuurlijke bondgenoot om zijn Oost-Az. politiek tegen Rusland, zoodat door dit optreden, waarin von Holstein een groote rol speelde, niet alleen Japan, maar ook Engeland gegriefd werd, zonder dat de Duitsche regeer, er in slaagde, toenadering tot Rusland en Frankrijk te bereiken. Een oogenblik scheen het, alsof de hangende geschillen tusschen Frankrijk en Duitschland uit den weg geruimd zouden worden.

De Fransche reg., geleid door Hanotaux, wilde zijn Centraal-Afr. bezittingen een uitweg geven naar de Roode Zee, waar het in 1896 Dsjibuti had verworven. Een expeditie werd uitgezonden om ook nog Fachoda aan den boven-Nijl te bezetten. Toen Marchand deze plaats bereikte, werd de inbezitneming verhinderd door Kitchener. ’t Conflict, dat hierdoor tusschen Frankrijk en Engeland ontstond (’t z.g, Fachoda-conflict) nam weldra scherpe vormen aan (1898). Duitschland, dat door zijn telegram aan den Transvaalschen president Kruger bij gelegenheid van den afweer van de z.g. Jameson Raid (1896) in een gespannen verhouding was gekomen met Engeland, was de natuurlijke bondgenoot in dit conflict. Zoo vatte Hanotaux het ook op. Onderhandelingen werden er door hem aangeknoopt met de Duitsche reg. De nationalisten wilden echter van geen vriendschap met Duitschland weten, waardoor voor goed van ElzasLotharingen afstand zou zijn gedaan. Hanotaux werd ten val gebracht en vervangen door Delcassé, die van geen vriendschap met Duitschland wilde weten en aanstuurde op toenadering tot Engeland, hetgeen hem in 1899 gelukte (overeenkomst tusschen Engeland en Frankrijk, waarbij de hangende geschillen werden opgelost).

Tezelfder tijd, dat de kans op toenadering tot Frankrijk te niet ging, bezette Duitschland in Oost-Azië Kiao-tsjou, waardoor Rusland, dat aanspraken op die plaats meende te hebben, teleurgesteld werd. Nog grooter werd de verwijdering van dit land ten gevolge van den Grieksch—Turkschen oorlog, waarbij Duitschland de Turksche regeer, steunde en de Russische Griekenland (1897/98). Kort daarna (1899) geraakte de Duitsche reg. in conflict met de Ver. Staten en Engeland naar aanleiding van de Samoa-eil. Ten slotte kwam er een oplossing tot stand, waarbij, naar het scheen, alle partijen bevredigd werden (Duitschl. kreeg Upolu en Sawaii; Ver. Staten Tutuila; Eng. de Tonga-eil.), maar in werkelijkheid de verwijdering tusschen D. en de beide andere staten was toegenomen. Wilhelm II deed al ’t mogelijke om Engeland te winnen. Zoo onthield hij zich tijdens den Boerenoorlog (1899—1902) niet alleen van ’t verleenen van steun aan de Boeren en weigerde hij zich te verbinden met Frankrijk en Rusland tot een gezamenlijk optreden, maar bewees onnoodig allerlei vriendelijkheden aan de Engelschen.

Misschien hing dit optreden samen met het streven van de Engelschen om te komen tot een triple-alliantie tusschen Duitschland, de Unie en Engeland (rede van Chamberlain te Leicester 29 Nov. 1899). Tot een verbond wilde men echter in Duitschland niet gaan. Van groote beteekenis voor de verdere ontwikkeling der verhoudingen tusschen de Europ. staten zijn de gebeurtenissen in het verre Oosten geweest. In China hadden woelingen, waarbij diplomaten vermoord waren en de gezantschapsgebouwen belegerd waren (1899/1900), de interventie der groote mogendheden en Japan noodzakelijk gemaakt. Door een internationaal leger werd de Chineesche regeer, gedwongen tot schadevergoeding. Toen Rusland van de gelegenheid gebruik wilde maken om een soort beschermheerschappij over China te verwerven, kwam Duitschland hiertegen op, gesteund door Engeland. Beide staten sloten een verdrag (het z.g. Yangtse-verdrag, Oct. 1900), waarbij de politiek van de open deur werd voorgestaan. In Rusland werd de stemming tegenover Duitschland vijandig.

Onder invloed van von Holstein bleef de Duitsche regeer, ook nu nog afkeerig van toenadering tot Engeland, hoewel het bekend was, dat Eduard VII Fransche sympathieën had. Toen Engeland het Yangtseverdrag ook op Mandsjoerije, dat door de Russen bezet werd gehouden, toegepast wilde zien, weigerde Duitschland. Engeland gaf nu aan zijn politiek een andere richting. Het zocht toenadering tot Japan, zoodat in 1902 een verbond tusschen deze beide staten tot stand kwam met ’t doel de integriteit van China en Korea te handhaven. Japan, dat absorbeering van Korea door Rusland vreesde, voelde zich sterk genoeg om den strijd aan te binden. In 1904 brak de Russisch-Japansche oorlog uit, waarin Engeland nogmaals Duitschland een verbond tegen Rusland voorsloeg. Niet alleen werd dit geweigerd, maar ook verleende Duitschland steun aan Rusland. In 1905 eindigde de Russ.-Japansche oorlog.

Met de Russische macht in Oost-Azië was het voorloopig gedaan. Binnenl. woelingen deden het voorloopig zijn beteekenis verliezen. Voor Engeland was Rusl. geen gevaarlijke tegenstander meer. De toenadering tot Duitschland was niet meer noodig. De aan de Duitschers vijandige gezindheid, voortspruitende uit handelsnaijver, kreeg nu de overhand, voor Duitschland des te gevaarlijker, daar het aan den Franschen min.

Delcassé gelukt was, een toenadering tot Engeland tot stand te brengen. (Verdrag van 1904 betreffende Marokko en andere kol. aangelegenheden.) Met deze politiek stond in verband de zwenking van Italië naar Frankrijk, dat in een samengaan van Frankrijk en Engeland gevaar zag, waartegen het niet opgewassen zou zijn. (Verdrag van 1902, waarbij K±lië zich verplichtte tot neutraliteit in geval van een aanval op Frankrijk). Zoo was de positie van Duitschland in 1905 gevaarlijk, ’t Was voortaan aangewezen op Oost.-Hong., wiens politiek het door dik en dun moest steunen, wilde het niet geïsoleerd zijnin Europa. Na 1905 werd het gevaar voor ’t uitbreken van een oorlog steeds grooter, eenerzijds door de politiek van Frankrijk, dat in zijn kol. pol. Duitschland wil uitsluiten, anderzijds door de politiek van Oost.-Hong., dat in zijn Balkanpolitiek in conflict kan komen met Rusland.

De Fransche Marokko-politiek en haar invloed op de verhoudingen in Europa.

Frankrijk had er in de 2de helft der 19de eeuw steeds naar gestreefd, den weg van Centraal-Afrika naar den Atl. Oceaan in handen te krijgen, met ’t oog waarop het Marokko in handen wilde hebben. De Eng. regeer. werkte hierin Frankrijk tegen en bracht tot stand het verdrag van Madrid, waarbij aan alle staten gelijke rechten werden toegekend. Nadat in 1899 een regeling was getroffen tusschen Frankrijk en Engeland, had de Fransche regeer, de vrije hand gekregen in Marokko. Delcassé trof nu regelingen met Spanje en Italië, terwijl ook nog nader werd onderhandeld met Engeland, maar kende de Duitsche regeer, niet in deze aangelegenheid. Duitschland, zeker dat Rusland wegens den Russ.-Japanschen oorlog niet kon ingrijpen, trad krachtig op en noodzaakte Frankrijk de Mar. aangelegenheden te laten regelen op het congres van Algeciras (1906). Frankrijk, hoewel zeker van den steun van Engeland, had het niet op een oorlog durven laten aankomen, terwijl Wilhelm II meende op neutraliteit van Rusland te kunnen rekenen (verdrag van Börkö). Duitschland had wel economische voordeelen behaald, maar daartegenover de oorlogspartij in Frankrijk versterkt.

De vriendschap met Rusland hield, toen de eerste schrik voor revolutionnaire woelingen was verdwenen, geen stand. Met Frankrijk bleef de spanning ook na ’t verdrag van Algeciras aanhouden. Van Duitsche zijde was men van meening, dat de Fransche regeer. in verschillende opzichten het tractaat van Algeciras niet naar behooren nakwam. Meer en meer gingen er in Duitschland stemmen op, dat men van Frankrijk compensatie moest eischen voor de vergrooting van macht van Frankrijk op koloniaal gebied. In 1909 kwam er wederom een overeenkomst tot stand met Frankrijk betreffende Marokko, waarbij bepaald werd, dat Duitsch kapitaal zou deelnemen aan openbare werken in Marokko. Ook deze regeling gaf geen bevredigend resultaat. De ontwikkeling van den Duitschen handel op Marokko wekte de ongerustheid van de Franschen. De import van waren uit Duitschland in Marokko was van 947 ton in 1907 gestegen tot 3916 ton in 1908.

De spanning, die er tusschen Frankrijk en Duitschland bestond, werd vergroot door een conflict in het Ngoko-Sangghadal in Centraal-Afrika tusschen Duitsche en Fransche kooplieden, naar aanleiding van het winnen van rubber. Bovendien was men in Duitschland van meening, dat de Franschen hen bij den aanleg van spoorwegen in Marokko niet voldoende hadden gekend. Ondertusschen was in Frankrijk Delcassé wederom minister geworden. Ten einde nu te toonen, dat het niet van plan was, de verdere ontwikkeling in Marokko rustig aan te zien, zond de Duitsche regeer., geleid door von Kiderlen-Wachter, een oorlogsschip naar Agadir (Juni 1911). Het scheen nu, alsof de oorlog zou uitbreken (voorbereidselen tot mobilisatie, o. a. in Nederland).

Op het beslissende oogenblik had echter de vredespartij in Frankrijk en Duitschland de overhand behouden, hoewel de Eng. regeer. bij monde van Lloyd George (rede in het Lager Huis) en van Edward Grey (mededeeling aan de Russische reg., dat Engeland Frankrijk krachtig zou steunen) het niet liet ontbreken aan aansporingen tot Frankrijk om krachtig op te treden tegen Duitschland. In Frankrijk was het Caillaux, die van oorlogszuchtige politiek niets wilde weten, terwijl in Duitschland Wilhelm II zijn minister v. Kiderlen-Wachter last gaf, onderhandelingen te beginnen met de Fransche regeer. Op deze wijze is de vrede tusschen Frankr. en Duitschl. bewaard gebleven, waaraan ook de zwakte van Rusland niet vreemd was. Er kwam in Nov. 1911 een regeling tot stand, waarbij aan Frankrijk in Marokko de vrije hand werd gelaten, terwijl als compensatie aan Duitschland het Ngoko-Sangghadal werd afgestaan. Ook na deze overeenkomst had Duitschland op handelsgebied een voorname plaats in Marokko.

Handel op Marokko in 1912.

Import. Export.

Frankrijk .... 49 % 37 % Engeland .... 31 % 24 % Duitschland. . . 8 % 20 % Voor Frankrijk bleef de Duitsche handel een gevaarlijke concurrent.

De Balkanaangelegenheden in verband met de verhoudingen tusschen de groote mogendheden.

Het jaar 1878 had groote veranderingen gebracht op het Balkan-Schiereiland. De bezetting van Bosnië en Herzegowina door Oost.-Hong. had een verwijdering ten gevolge tusschen deze mogendheid en Servië, terwijl de afstand van Bessarabië Roemenië in een vijandige verhouding bracht tot Rusland en het er toe kwam aansluiting te zoeken bij ’t Drievoudig Verbond (1883). In de laatste jaren van de 19de eeuw werd het Balkan-Schiereil. een belangrijk gebied voor den handel van Duitschland en Oost.-Hongarije, hetgeen den naijver opwekte van Italië.

Handel met Turkije.

(getallen in mill. goudmarken).

Import Export in Turkije uit Turkije 1900 1904 1900 1904 Duitschland . . 34 75 30 43 Oostenrijk-Hong. 63,6 95,5 41,9 44,1 Italië 37,1 69,6 27,1 39,6 Wanneer de Oost.-Hong. regeering begint met er naar te streven om door aanleg van spoorwegen ’t Balkan-Schiereil. van zich afhankelijk te maken (redevoering van Aehrenthal, 1908), steunt Italië Servië, dat een tolunie had gesloten met Bulgarije, en zocht het toenadering tot Rusland. Van groote beteekenis was daarbij de zwenking, welke de Eng. pol. ten opzichte van Rusland had gemaakt. Van oordeel, dat Rusland na den Russ.-Jap. oorlog niet meer gevaarlijk was voor zijn machtspositie in Azië, had Eng. tot bestrijding van de mededinging van Duitschland op handelsgebied toenadering gezocht tot Rusland. In 1907 komt er een verdrag tot stand, waarbij beider belangensfeer in Perzië wordt afgebakend en waarna samenwerking plaats vond tot tegenwerking van de Duitsche spoorwegplannen in den Balkan en Voor-Azië. Beide staten vinden hierbij steun in Frankrijk. Op Turkije wordt een druk uitgeoefend ten einde het te verhinderen te bewilligen in de gevraagde kilometergaranties. De verhouding tusschen Eng. en Rusl. werd steeds beter (samenkomst van Reval, 1908). In 1908 had er in Turkije een omwenteling plaats, waardoor aan de heerschappij van den Sultan een eind werd gemaakt en de z.g. Jong-Turksche partij het bewind in handen kreeg.

Aangezien de Jong-Turken niet van plan waren te berusten in de vermindering van macht, welke het Turksche rijk in de laatste jaren ondergaan had, ontstond er bezorgdheid bij de Bulgaren, dat de Turksche regeering het oude suzereiniteitsverband zou willen handhaven, en bij Oostenrijk-Hongarije, dat het Bosnië-Herzegowina weer zou moeten afstaan. Op grond hiervan ging Bulgarije over tót de afkondiging van zijn onafhankelijkheid en Oost.-Hong. verklaarde de annexatie van Bosnië-Herzegowina tot een voldongen feit tot groote ontstemming van Servië, dat, strevende naar een uitweg naar de Adriatische Zee, de kans om dezen te krijgen zag verdwijnen. Economisch en politiek vreesde het afhankelijk te worden van Oost.-Hong. Meenende zeker te zijn van den steun van Rusland, sloeg het een hoogen toon aan tegen de Oost.-Hong. monarchie. Hoewel Duitschland geen belang had bij dit conflict, moest het uit vrees zijn laatsten steun te verliezen, Oost.-Hong. wel steunen tegen Rusland, dat nog niet hersteld was van de gevolgen van den Russ.-Jap. oorlog. Zoo was dan ook in 1909 de Russische reg. genoodzaakt een zekeren druk uit te oefenen op Servië ten einde dit land te noodzaken in te binden tegenover Oost.Hong. Het ondervond echter deze gebeurtenis als een échec. Van dit oogenblik af begint zich in Servië te vormen een strooming, die zich ten doel stelt propaganda te maken voor een aansluiting van de ServoKroaten, ten einde die te krijgen onder het bestuur van den Servischen koning.

Zoo werd met steun van de Serv. reg. propaganda gevoerd in Bosnië-Herzegowina, hetgeen de spanning tusschen de Servische en Oostenrijksche reg. deed toenemen. Bovendien streefde de Russische reg. er naar zijn invloed op den Balkan te vergrooten, hetgeen vooral geschiedde door middel van den Russischen gezant te Belgrado, von Hartwig. Geleidelijk aan gelukte het hem de verschillende Balkanstaten, die tot dusver tegenover elkaar hadden gestaan, tot een nauw samengaan te bewegen. Zoo vormde zich langzamerhand een blok van Christelijke Balkanstaten. Ondertusschen was Turkije in conflict geraakt met Italië, dat reeds lang een begeerig oog had geslagen op Tripolis en daarvoor vroeger onderhandelingen had aangeknoopt met Engel., Frankr. en Rusland (tractaten van 1902 en 1909). Het eischte van de Turksche regeer, afstand van dit land en toen het hierop een weigerend antwoord ontving, begon het den oorlog tegen Turkije (1911). De kuststreek van Tripolis werd met weinig moeite door de Ital. troepen bezet, maar in het binnenland bleek Enver Bey, met steun van de Senoessi (zie Suppl.), in staat te zijn zich te handhaven. Een forceering der Dardanellen mislukte.

Van de ongelegenheid, waarin de Turksche reg. verkeerde, maakten de Balkanstaten gebruik om over te gaan tot volvoering van ’t plan tot verdeeling van het Turksche Rijk. In 1912 verklaarden zij, met ’t motief de Macedonische kwestie te willen oplossen, den oorlog aan Turkije. De hierop gevolgde ineenstorting van de Turksche reg., die nog getracht had de handen vrij te krijgen door met Italië vrede te sluiten (1912, vrede van Ouchy), wekte de bezorgdheid van Oostenrijk, Italië en Rusland. Italië en Oostenrijk vreesden, dat de Serven vasten voet zouden krijgen aan de Adriatische zee, terwijl Rush bevreesd was, dat de Grieken zich meester zouden maken van Konstantinopel. Het gevolg hiervan was, dat de groote mogendheden het besluit namen aandeel te nemen in de regeling van de Balkanzaken. Een congres werd gehouden te Londen. Door het scheppen van den staat Albanië wilden Italië en Oost.-Hong. verhinderen, dat Servië vasten voet kreeg aan de Adriatische Zee, terwijl men van Engelsche zijde aandrong op internationaliseering van Constantinopel, hetgeen Rusland weigerde. Deze staat vreesde, dat een sterke staat in ’t bezit zou komen van Constantinopel, en gaf er de voorkeur aan, dat deze stad in handen bleef van Turkije, ’t Had bovendien hoop, dat de Turksche staat na zijn verzwakking binnen zijn invloedsfeer zou komen.

De verdere ontwikkeling van de Balkanzaken (de z.g. 3de Balkanoorlog) bracht het onverwachte herstel van Turkije. De Turken, geleid door Enver Pacha, maakten gebruik van de ongelegenheid van de Bulgaren, om het gebied beoosten de Maritza (Adrianopel) weer te bezetten (1913). De kwestie van Konstantinopel of liever de zee-engten raakte hierdoor op den achtergrond. De Balkanoorlog had een geheele wijziging gebracht in de constellatie van de staten, daar Servië, Griekenland en Bulgarije voortaan mee konden tellen. Onder den indruk van deze gebeurtenissen begonnen de verschillende landen hun leger en vloot te reorganiseeren. Zoo werd ’t leger belangrijk versterkt in Duitschland, Oost.Hong., Frankrijk en Rusland, terwijl vlootprogramma’s voorzagen in de uitbreiding van de vloot. (In Duitschland zou de vloot gereed zijn in 1916, in Rusland 1917 en in Frankrijk in 1920.) De samenwerking van Engeland en Frankrijk op maritiem gebied werd verzekerd door de conventie van Malta (1912). In ’t voorjaar van 1914 begonnen er onderhandelingen om te komen tot een overeenkomst tusschen Rusland en Engeland.

De verhoudingen tusschen de groote mogendheden in de jaren 1913 en 1914 tot het uitbreken van den wereldoorlog.

Russische en Fransche staatslieden waren van meening, dat de gebeurtenissen op den Balkan in 1912 en 1913 slechts een étappe waren op den weg tot het uitbreken van den grooten oorlog, dien zij in 1914 of 1915 verwachtten. Met een zeker wantrouwen zagen zij dan ook een kentering in Engeland opkomen in de openbare meening. Er ontwikkelde zich een strooming, die aanstuurde op beslechting der bestaande geschillen met Duitschland, ten einde zoo doende den wereldvrede te behouden. Dat in dit opzicht wat te bereiken viel, bleek uit de overeenkomsten, die in 1913 gesloten werden tusschen Engelsche en Duitsche ondernemingen betreffende deelneming van Duitsch kapitaal in de handelingen van de Nyassa Cie., terwijl bij ’t uitbreken van den W. onderhandelingen gaande waren betreffende deelname aan den Benguelaspoorweg en aan de spoorwegen van Port Alexander naar ’t Noordelijk deel van Z.W.Afrika. Zoo kwam in ’t voorjaar van 1914 na langdurige onderhandelingen ook een oplossing der in Voor-Azië bestaande geschillen tot stand. Na langen tijd den aanleg van de Bagdadlijn te hebben tegengewerkt, stelde Eng. zich tevreden met den aanleg tot Basra. In Bagdad en Basra zouden maatschappijen opgericht worden tot den aanleg van havenwerken, waaraan ’t Eng. kap. voor 40 % zou deelnemen. In een comp., die zich bezig zou houden met de scheepvaart op Euphraat en Tigris, zou voor 50 % Eng., voor 20 % Duitsch en voor 30 % Turksch kap. deelnemen, In de maatsch. die de petroleumbronnen wilde exploiteeren, nam het Duitsche kap. deel met 25 %, ’t Eng. kap. met 50 % en de Kon.

Petr. Maatsch. met 25 %. ’t Eenige wrijvingspunt, dat nu nog tusschen Engeland en Duitschland bleef hangen, was de vlootkwestie. ’t Was een groote geruststelling voor Rusland, toen Edw. Grey, de Eng. staatssecr. voor buitenl. zaken, zeide, dat op dit punt geen overeenstemming zou te bereiken zijn. Van Fransche zijde werden in ’t voorjaar van 1914 voorzorgsmaatregelen genomen op ’t gebied van de levensmiddelenvoorziening, terwijl van Russische zijde Servië en Montenegro voorzien werden van oorlogsmateriaal. Beide mogendheden achtten zich gereed om hun wenschen bevredigd te zien. Frankrijk hoopte op Elzas-Lotharingen, Rusland op de Dardanellen, terwijl Servië, voorzien van brokstukken van den Oost.-Hong. staat, de voorpost van Rusland in ’t Westen zou worden, ’t Behoeft niet te bevreemden, dat Oost.-Hong., ongerust geworden over de propaganda, die de Servische Narodna Odbrana ontwikkelde, middelen beraamde om deze te doen onderdrukken, ’t Wilde desnoods met kracht optreden. Terwijl deze zaken overwogen werden, had de moord op den aartshertog Frans Ferdinand te Serajewo plaats, waarvan de Narodna Odbrana verwachtte een optreden der Oost.-Hong. reg., die den oorlog zou doen ontbranden (28 Juni 1914). In het Oost.-Hong. kabinet waren twee verschillende stroomingen, de een, vertegenwoordigd door Tisza, wilde met ’t oog op den fin. toestand en de gevolgen op economisch geb. van geen oorlog weten, maar zich tevreden stellen met een diplomatiek succes, de andere strooming, vertegenwoordigd door Berchtold en Potiorek, wilde oorlog.

De Duitsche reg. wilde Oost.-Hong. de vrije hand laten in een optreden tegen Servië, maar verwachtte, dat Oost.-Hong. geen expansiepolitiek ten koste van Servië zou voeren. Invloed heeft zij echter op de nota, die gezonden zou worden, niet uitgeoefend, zelfs werd zij door de Oost.-Hong. reg. van den inhoud niet Op de hoogte gehouden. Eerst toen de nota afgezonden was (20 Juli), werd de Duitsche reg. ingelicht (22 Juli). De nota zelve behoefde niet noodzakelijk den oorlog ten gevolge te hebben; immers al waren enkele eischen (no. 6, deelneming van Oost.-Hong. ambtenaren aan ’t gerechtelijk onderzoek, en no. 5, aan ’t onderdrukken van vijandige uitingen aan ’t adres der Oost.-Hong. mon.) met de bestaande Servische wetgeving onvereenigbaar, toch waren onderhandelingen mogelijk. De Ital. regeering drong dan ook aan op aanneming van de eischen, opdat onderhandelingen geopend zouden kunnen worden. Servië wees dan ook de nota niet af. maar vroeg naderen uitleg betreffende de punten 5 en 6 en voldeed aan andere eischen (openlijke veroordeeling van een anti-Oost. propaganda ; onderzoek naar de zich op Servischen bodem bevindende schuldigen). Zonder op deze bevredigende nota in te gaan, brak Oost.-Hong. de diplomatieke betrekkingen met Servië af (25 Juli). Oost.-Hong. had op deze wijze ’t conflict met Servië uitgelokt, ’t Duitsche rijk was voor dezen afloop mede aansprakelijk, daar het den Oost.-Hong. min. had aangemoedigd (volgens sommigen zou ook de curie niet vrij te pleiten zijn, daar deze de Oost.-Hong. reg. had aangespoord door te tasten).

De fout der Duitsche regeer, hierbij was, dat het niet de eventueele gevolgen van een Oostenr.-Servisch conflict heeft voorzien; zij liet dan ook na de noodige maatregelen te nemen om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn. De Russ. reg. was niet van plan zich buiten het Oostenr.Servische conflict te houden. Reeds den 25sten Juli begon men in Rusl. met een gedeeltelijke mobilisatie, die de volgende dagen over meerdere districten werd uitgebreid. Men verwachtte echter bij de Russ. reg., dat’t initiatief tot den oorlog door Duitschl. zou genomen worden. De Eng. reg. wilde den oorlog niet, daar zij begreep, dat het Eng. volk een deelname wegens ’t Oostenr.-Servische conflict niet zou dulden. Zij beproefde bemiddelend op te treden, waarbij zij de medewerking kreeg van Duitschland; als doel werd gesteld het voorkomen van een Oostenr.-Russ. conflict.

Zonder dat men weet uit welke gronden, maakte de Eng. reg. een zwenking. Zij stelde n.I. voor de Oostenr.-Servische aangelegenheden op een congres te Londen te behandelen. Rusl. en Oostenr.Hong. weigerden, terwijl Duitschland te kennen gaf geen druk op Oost.-Hong. te kunnen uitoefenen. Snel volgden echter de gebeurtenissen elkaar op. Reeds den 28sten Juli — den dag dus van de afbreking der dipl. verbindingen — verklaarde Oostenrijk-Hongarije aan Servië den oorlog. De gevolgen waren niet meer te keeren.

II. Wereldoorlog.

1. Periode omvattend den tijd vóór de inmenging van de Ver. Staten van Noord-Amerika. — Toen op 28 Juli 1914 de Oost.-Hong. reg. den oorlog verklaard had aan Servië, was het te voorzien, dat van een lokaliseering geen sprake kon zijn. Immers het was voor Rusland onmogelijk, werkeloos te kunnen toezien bij de vernietiging van Servië. Den 30sten Juli werd dan ook door de Russ. reg. de mobilisatie van ’t geheele leger en de vloot gelast, een stap, die Duitschland noopte over te gaan tot de afkondiging van den Kriegszustand (31 Juli) en de mobiliseering van leger en vloot (1 Aug.). Enkele uren nadat dit laatste bevel gegeven was, overhandigde de Duitsche gezant aan de Russ. reg. de oorlogsverklaring. Hierop eischte Duitschland van de Fransche regeer, den afstand van enkele vestingen aan de O.-grens als waarborg voor het handhaven van de neutraliteit, ’t Was voor Frankrijk onmogelijk dezen eisch in te willigen, waarop ook aan dit rijk den oorlog verklaard werd (3 Aug.). Aangezien de Eng. reg. zich tot dusver niet uitgesproken had over de aan te nemen houding, bestond er bij Duitschland hoop, dat Engeland neutraal zou blijven. Eerst de schending van de neutraliteit van België door de Duitsche troepen gaf aan den Eng. min. Edw. Grey ’t gewenschte motief om te kunnen deelnemen aan den strijd tegen Duitschland, waartoe hij zich krachtens vroeger gesloten tractaten met Frankrijk en Rusland verplicht voelde, maar waarvan een sterke groep onder Morley en Burns in Engeland tot dusver niet had willen weten. Toen nu Oost.-Hong. den oorlog verklaarde aan Rusland en daarna in oorlog geraakte met Frankrijk (10 Aug.) en Engeland (12 Aug.), was de Oostenr.-Servische oorlog overgegaan in den reeds lang gevreesden W. Voor ’t oogenblik bleven de andere Europ. staten nog neutraal, hoewel de houding ’t zij tegen de centrale rijken, ’t zij tegen de entente staten niet overal vriendschappelijk was.

Een teleurstelling was het voor de centrale rijken, dat Italië en Roemenië, die toch met hen in een bondgenootsch. verhouding stonden, zich neutraal hielden. Voor Italië moet de oorzaak gezocht worden in de tractaten van .1902 en 1909, die het tot neutraliteit verplichtten, terwijl in Roemenië een anti-Oostenrijksche partij den koning Carol verhinderde, zijn in 1886 aangegane verplichtingen na te komen om Oost.-Hong. te steunen tegen Rusland. Hierbij kwam, dat de vijandelijke houding der Hongaren tegen de Walachen in Zevenburgen veel verbittering had verwekt in Roemenië. Terwijl men zich op het Oostelijk front bepalen wilde tot een verdedigende positie, besloot men van Duitsche zijde aanvallend op te treden op het Westelijk front. Een vroeger ontwikkeld plan om door Nederland en België op te marcheeren had men verwisseld voor dat, waarin de opmarsch door België was opgenomen. Met behulp van zwaar geschut (42 c.M. geschut) gelukte het den Duitschers onder v. Emmich Luik te vermeesteren (verdediger Léman', 15 Aug.), waardoor de opmarsch mogelijk was. Na den slag bij Tienen (20 Aug.) werd een deel van het Belgisch leger in Antwerpen geworpen, terwijl bij den verderen opmarsch der Duitschers Brussel bezet en Namen vermeesterd werd (26 Augustus). Ondertusschen was de strijd ook ontbrand in Lotharingen en op het Oostelijk front.

In den Elzas waren Fransche troepen binnengevallen en hadden de Duitschers voor zich uitgedreven. Bij Mörchingen en Saarburg werden zij echter verslagen door prins Rupprecht van Beieren (20 Aug.), waarop zij Elzas-Lotharingen ontruimden en terugtrokken op de linies, welke gevormd werden door den kam der Vogezen. Op het Oostel. front had zich in de eerste dagen van Augustus de toestand voor de Duitschers in een zeer ongunstige richting ontwikkeld. Niet in staat de opdringende Russen onder Rennenkampf en Samsonow te keeren, was de Duitsche gen. v. Prittwitz van plan terug te trekken achter den Weichsel. Uit vrees, dat dit een nadeeligen invloed op de gezindheid der Pruisische bevolking zou maken, besloot Wilhelm II von Prittwitz te vervangen door v. Hindenburg (22 Aug.). Bij Tannenberg vernietigde deze daarop het leger van Samsonow (28 Aug.) en bij de Masurische meren dat van Rennenkampf (11 Sept.). Hiermede was voorloopig Oost-Pruisen van de Russen bevrijd. In het Westen hadden de Duitschers hun opmarsch voortgezet. Kluck versloeg de Engelscheri onder French bij Mons (22 Aug.) en Bülow de Franschen bij Charleroi. Terwijl een deel van ’t Duitsche leger achterbleef tot -belegering van de Fransche vesting Maubeuge, zetten Bülow en Kluck hun opmarsch voort.

Bij Landrecie en Le Cateau werden de Engelschen verder teruggedreven (26 Aug.), bij St. Quentin en Guise de Franschen (30 Aug.). Was zoo de linkervleugel van de Fransche troepenmacht genoodzaakt achter de Marne terug te trekken, ook het centrum, dat achtereenvolgens verslagen was bij Neufchateau (22 Aug.) en Longwy (22 Aug.), moest terugtrekken. De Franschen namen stellingen in achter de Maas. Ondertusschen hadden de verschillende sterkten aan de N.-grens van Frankrijk zich overgegeven. In deze omstandigheden werd Joffre met ’t opperbevel over het geheele Fransche leger bekleed, terwijl, bij ’t verdrag van Londen Rusland, Engeland, en Frankrijk overeenkwamen geen afzonderlijken vrede te sluiten. Ondanks de voordeelen, door de Duitschers op het Westelijk front behaald, hadden zij nog geen beslissing bevochten. Steeds waren de Fransche en Engelsche legers er in geslaagd, met geringe verliezen aan manschappen èn geschut, te ontkomen. Aan ’t Oostelijk front was voor de Duitschers in dezen tijd de toestand minder gunstig geworden.

Hier waren de Oostenr. troepen na aanvankelijk voordeelen behaald te hebben (bij Krasink, Komanow en Samostje, 23—26 Aug.), bij Lemberg door de Russen teruggeslagen (30 Aug.). De Oost. bevelhebber v. Hötzendorf trok terug op de Grodeklinie, na Lemberg ontruimd te hebben. Na een tweede nederlaag bij Lemberg (11 Sept.) trokken de Oost. terug achter de Wiloka-linie; ook Galicië en Bukowina aan de Russen overlatend. Gelijktijdig met deze nederlaag op het Oostelijk front vond op het Westelijk front de slag aan de Marne plaats, waar het bleek, dat v. Moltke voor zijn zware taak niet berekend was. De Duitschers waren genoodzaakt stelling te nemen achter de Aisne. Van een spoedige beëindiging van den oorlog was nu geen sprake meer. Op het Westelijk front ging de strijd over in den stellingsoorlog, waarbij de Duitsche linie na de inneming van Antwerpen (Duitsche bev. v. Beseler, 9 Oct.) en de bezetting van Zeebrugge en Ostende zich uitstrekte van den Yser langs Oise en Aisne tot de Maas en vervolgens tot in Zuid-Elzas. Op verschillende punten van deze stellingen, o. a. Yser, Argonnenwoud, enz., werd verwoed gestreden. Ten einde, den druk, welke na den 2den slag bij Lemberg op de centrale rijken werd uitgeoefend, te verlichten begon Hindenburg door Zuid-Polen naar den Weichsel op te rukken, waardoor de Oostenrijkers in staat waren Przemysl te ontzetten (12 Oct.) en de linie Vereczke-pas—Turka—Sambor—Nurdyka te bereiken.

Toen evenwel de Russen aanzienlijke versterkingen hadden gekregen, was Hindenburg genoodzaakt terug te trekken, waarop ook de Oostenrijkers teruggingen tot achter de Dunajec. ’t Was nu een voordeel voor de Duitschers, dat zij, gebruik makende van de voordeelen van de binnenlinie, versterkingen konden aanvoeren van het Westelijk front. Er werd een nieuw legercorps gevormd, dat, geplaatst onder bevel van Mackensen, de Russen bestreed bij Wlozlawek, Kutno, Lodz en Brzeziny (10 Nov.—25 Nov.) en er in slaagde, Lodz te bezetten. De opmarsch der Russen was tot staan gebracht en op het Oost. front ontwikkelde zich, evenals op het Westelijk front, na de overwinning der Oostenrijkers bij Limanowa (12 Dec.) een stellingsoorlog. In den winter van 1914 op 1915 drongen Russ. troepen onder Siever Oost-Pruisen tot de lijn Johannisburg—Gumbinnen—Tilsit binnen, waar zij vreeselijk huis hielden onder de bewoners. Hindenburg besloot de Russen te verjagen, waarvoor hij troepen onttrok aan ’t West. front, waar aanvallen van de Franschen bij Soissons (11 Jan. 1915) en Craonne (25 Jan. 1915) afgeslagen waren. In het moerasgebied tusschen Suwalki en Augustow bracht Hindenburg den Russen een zware nederlaag toe, waardoor Oost-Pruisen bevrijd was (15 Febr.). Ook op ’t Oost. front in Oostenr.-Hong. verliep de strijd voor de centrale rijken gunstig. De Russen hadden hier de linie Weichsel beoosten Krakau—Dunajec—Bartfeld—Ungvar—Latorczadal—Olaromaros—Sziget—Kirlibaba—Bistritz bereikt. ?t Was noodzakelijk voor de Oostenrijkers de Russen terug te dringen, wilde zij geen kans loopen overvleugeld te worden. Na een uitermate moeilijken tocht door de sneeuw in ’t Karpathengeb. gelukte het aan v. Linsingen de Russen terug te dringen, terwijl Pflanzer-Baltim de Russen uit Bukowina verdreef (17 Febr.). De strijd op het Oostelijk front had de Oostenrijkers gehinderd in hun aanvallen op Servië.

Nadat zij in het begin van Augustus 1914 zonder veel moeite Uzicz bezet hadden, moesten zij spoedig daarop ten gevolge van de gebeurtenissen bij Lemberg ’t bezette gebied ontruimen en terugtrekken achter de Sau. Een tweede aanval op Servië in de maand Dec., waarbij Belgrado veroverd werd, leverde evenmin een blijvend resultaat op, daar de aanval der Russen de Oostenrijkers noodzaakte, hun legers uit Servië terug te nemen. In de volgende maanden bepaalden de Oost. zich aan ’t Servische front tot een verdedigende houding. Van even weinig beteekenis als de gebeurtenissen op ’t Servische front waren die in de Dardanellen, waar, sedert Turkije den oorlog had verklaard aan de entente (5/6 Nov. 1914), de verdediging geleid werd door Liman von Sanders. Pogingen der entente-oorlogsschepen om de Dardanellen binnen te dringen liepen op niets uit, terwijl de beide vroegere Duitsche oorlogsschepen Breslau en Goeben aan de Russen nadeel toebrachten. Ondanks de successen, behaald in de maand Februari 1915, bleef de toestand op het Oost. front zorgelijk voor Oost.-Hong. De Russ. generaal Iwanow had, nadat Przemysl zich overgegeven had (22 Maart 1915), groote troepenafdeelingen vrij gekregen en drong nu langzaam op naar de Hongaarsche vlakte. Wederom werden troepen onttrokken aan het Westelijk front om den opmarsch der Russen te keeren, Den 2den Mei begon v. Mackensen den aanval op het Russ. leger bij Gorlice, welke ten slotte leidde tot een doorbraak van de Duitschers. De Russen moesten terugtrekken op de Sau, waarop ook de andere Duitsche en Oostenrijksche legerkorpsen tot den aanval overgingen.

Linzingen brak door bij Stryi (31 Mei), terwijl achtereenvolgens Przemysl (2 Juni) en Lemberg (22 Juni) aan de Russen ontrukt werden. Om den Russen lucht te geven, begon Joffre in ‘t begin van Mei een aanval op ’t Westelijk front in de buurt van de hoogte Loretto (midden Mei), welke echter geen resultaat opleverde. Evenmin resultaat had de deelneming van Italië aan den oorlog (23 Mei, na de weigering van Oostenrijk-Hongarije om grondgebied af te staan); de Oostenrijkers, die hier een verdedigende positie innamen, waren in staat aanvallen bij de Isonzo (Juni en Juli) af te slaan. Gebruik makende van de betrekkelijke rust, die op het Westelijk front intrad, besloot de Duitsche legeraanvoering zich met volle kracht te werpen op de Russen. Terwijl op ’t Zuidelijk deel de Oostenrijksche troepen zich bepaalden tot een verdediging, gingen op ’t Noordelijk deel de Duitschers tot den aanval over. De legergroep Mackensen vermeesterde Iwangorod (8 Aug.) en Brest-Litowsk (26 Aug.); de legergroep Hindenburg veroverde Kowno, Olita, Grodno en Osiwice (Aug.) en de legergroep Leopold van Beieren maakte zich meester van Warschau en Nowo-Georgiewsk (Aug.). De linie Riga—Dünaburg—Wilna—Buranowitsch—PinskRowno konden de Russen niet behouden. Uit Wilna verdreven, moesten zij terugtrekken op Minsk (19 Sept.). Ten einde den indruk, dien de successen der Duitschers teweegbrachten, uit te wisschen besloten de entente-regeeringen den aanval, dien Joffre in October had willen beginnen, te vervroegen. Den 25sten Sept. nadat door trommelvuur de Duitsche stellingen bewerkt waren, begonnen de Franschen en Engelschen den aanval bij Yperen, Lorettohoogte en in de buurt van Sonain.

Wel kwamen zij iets vooruit, maar van een terugdringen der Duitschers was geen sprake. Dit échec der entente liet niet na zijn terugwerking te laten gevoelen op ’t Balkan-Schiereil., waar Bulgarije tot dusver een weifelende houding had aangenomen. Nadat op aandringen van Duitschland Turkije een landschap in W.Thracië aan Bulgarije had afgestaan, had de entente getracht dezen staat te winnen. Na de tegenslagen der entente-legers begon Bulgarije te mobiliseeren en verklaarde het den oorlog aan Servië, waarop automatisch de oorlog met de entente-staten volgde (14 Oct.). Het groote voordeel hiervan was, dat er een verbinding was gekomen tusschen de centrale rijken en Turkije, hetgeen de verdediging der Dardanellen ten goede kwam, waar landingen van Engelschen en Franschen gelukt waren (April bij Sid-el-Bahr en Aug. bij K. Suvla in de bocht van Anafortu). Ondertusschen waren de Duitschers en Oostenrijkers, gesteund door de Bulgaren, overgegaan tot den aanval op Servië (eind Sept.). Tegen deze overmacht waren de Serven niet bestand. Achtereenvolgens waren zij genoodzaakt Belgrado, Passarovitz, Obrenovac en Kragujuvac over te laten aan de Duitsch-Oostenr. troepen. Een poging van de Russen, die op ’t Zuidel. deel van ’t Oost. front teruggeworpen waren op de Strypa met het verlies van Luszk en Dubno (31 Aug./8 Sept.) om door een aanval aan de Serven lucht te verschaffen, had geen resultaat evenmin als aanvallen van de Italianen op het Isonzofront (18 Oct./3Nov.). Op’t Kossovopolje werden de Serven verslagen (24 Nov.), waardoor Oost-Servië in handen was van de legers der centrale rijken. Resten van ’t Servische leger namen de wijk naar Montenegro, dat 7 Aug. 1914 den oorlog had verklaard aan Oost.-Hong. en onophoudelijk invallen in Herzegowina had ondernomen, echter zonder veel succes.

Koning Peter van Servië nam met een legerafdeeling de wijk naar Albanië. Naar deze beide landen werd nu de oorlog overgebracht. Montenegro werd 26 Jan. 1916 gedwongen vrede te sluiten, nadat Nikita ’t land had verlaten. Noord-Albanië werd bezet door Bulgaarsch-Oostenr. troepen. Ook Macedonië rukten de troepen der centrale landen binnen. Monastir werd door de Bulgaren bezet (4 Dec. 1915), terwijl een Fransch-Engelsch hulpcorps, dat in Oct. 1915, met schending der Grieksche neutraliteit, te Saloniki was geland, verslagen werd bij Gjevgjeli en Doirac (11 Dec.). Door deze overwinningen vormde zich een front, dat liep van Doirac om Gjevgjeli— Prespa meer naar den Vojusamond. Gelijktijdig met deze successen verliep ook de strijd op de Dardanellen voordeelig voor de centrale machten. In Dec. 1915 gingen de Turken over tot den aanval op de stellingen der Engelschen en Franschen bij Anafortu en Ari-Burnu, die daarop ontruimd werden.

Toen ook Tehe Burun en Sid-el-Bahr ontruimd waren, hadden de Turken de gelegenheid hun troepen elders te gebruiken. Onder den indruk van al deze tegenslagen hadden de entente-regeeringen besloten voor het jaar 1916 meer eenheid te brengen in de plannen van aanval. Bijna gelijktijdig zouden aanvallen geschieden op ‘t Oostelijk, Westelijk en Italiaansche front. Geen wijziging werd in deze plannen gebracht door den aanval, dien de Duitschers begonnen op de Fransche stellingen bij Verdun (21 Febr.1916), waar eerst Pétain en later Nivelle de verdediging met succes leidde. Slechts geringe vorderingen konden de Duitschers hier maken. Terwijl een aanval op ’t Noord-Oostelijk front door de Russen geen succes opleverde, hoewel zij gebruik konden maken van de omstandigheid, dat de Italianen door een aanval op de Isonzo (13/16 Maart) groote Oostenr. troepenafdeelingen vasthielden, streden zij, aangevoerd door Brussilow, op het Z.O. front met meer succes. In Juni ondernam deze veldheer met een leger van ongeveer 21/2 millioen man, voorzien van een onmetelijke hoeveelheid minutie, zijn opmarsch. In de richting van Wladimir-Wolinski drong hij door tot de Stochod; daarna genoodzaakt door v. Linsingen om van-een verder opdringen af te zien, marcheerde hij gelijktijdig op in de richting Kowel, waarbij hij ook doordrong tot de Stochod en in de richting Baranowitsch.

Geheel in ’t Zuidel. deel gelukte het aan de Russen de Oostenrijkers terug te drijven. Bukowina en Z.-Galicië vielen den Russen in handen. Onder den indruk hiervan, verklaarde Roemenië, waar Carol opgevolgd was door Ferdinand, den oorlog aan de centrale rijken (27 Aug. 1916). Zonder veel moeite drongen de Roemeniërs Zevenburgen binnen. Veel steun konden echter de Roemeniërs aan de Russen niet bewijzen, daar zij door den aanval van Mackensen in Sept. 1916, waarbij Silistria verloren ging (9 Sept.), genoodzaakt waren, troepen uit Zevenburgen te ontbieden. Dit vergemakkelijkte den aanval, dien een Duitsch-Oostenr. leger onder v. Falkenhayn in ’t eind van Sept. in Zevenburgen ondernam.

Binnen een maand waren de Roemeniërs uit Zevenburgen verdreven. Terwijl v. Falkenhayn zich gereedmaakte om Roemenië binnen te vallen, was het aan v. Mackensen gelukt in de Dobrudscha door te breken (19 Oct.), waarop Constanza den 23sten Oct. bezet werd. Bij de vervolging werd de linie Babudag—Ostrow bereikt. Mackensen zond nu versterkingen aan Falkenhayn, die tot den opmarsch overging. De Duitsch-Oostenr. troepen onder Kühne trokken onder verwoede gevechten den Szurdukpas over, braken door de Roem. legers heen bij Targu Jiu (17 Nov.), waardoor ’t mogelijk was, een verbinding met de troepen van Mackensen tot stand te brengen (24 Nov.). De Roemeniërs konden nergens stand houden. Den 6den Dec. werden Bukarest, Campina en Ploesti bezet, waardoor de Duitschers de beschikking kregen over rijke petroleumgebieden.

Versterkt door Bulgaarsche troepen, die bij Silistria, Cernavoda en Harsova over de Donau waren getrokken, rukten de Duitsch.-Oostenr. legers Noordwaarts op. Bij Filipesti werd de Roem.-Russ. linie van Vizirul—Buzan doorgebroken (14 Dec.), waarop Mazin (3 Jan.

en Braila (5 Jan. 1917) bezet werden. Ook meer Noordelijk waren de Duitsch-Oostenr. troepen de Karpathen overgetrokken en hadden zij Focsani veroverd (8 Jan. 1917). Terwijl aldus op het Oostel. front de zaken zich voordeelig voor de centrale rijken hadden ontwikkeld, moesten de Duitsche troepen op het Westelijk front hardnekkige pogingen van de Fransche en Engelsche troepen om door te breken weerstaan. In Juli begon de aanval aan den bovenloop van de Somme. In ’t landschap tusschen Albert—Bapaume—Péronne, met Combles als middelpunt, lag het brandpunt van den strijd. Hoewel maandenlang verwoed werd gestreden, gelukte het niet aan de Franschen en Engelschen, aangevoerd door Foch en Haig, om door te breken. Slechts op enkele plaatsen werd ’t Duitsche front een twaalftal K.M. teruggedrongen. In Dec. 1916 minderde de strijd.

Onbeteekenende vorderingen maakten ook de Italianen in hun gevechten aan de Isonzo (14/17 Sept.; 1/12 Oct.; 1/7 Nov.) en het Alpengebied, waar de Oostenr. in ’t bezit bleven van hun stellingen. Minder voorspoedig verliepen echter de zaken in Macedonië, waar ’t Grieksche gebied tusschen Strumadal en Takino meer door de entente-troepen was bezet. Den 19den Nov. gelukte het hun Monastir aan de Bulgaren te ontrukken. Voor ’t overige wisten de Bulgaren echter hun stellingen te behouden. Ondanks de voordeelen, die de Duitsch-Oostenr. legers te land behaalden, bleef de toestand voor de centrale rijken kritiek. Immers het was aan de Eng.-Fransche zeemacht gelukt, er voor te zorgen, dat geen handel meer gedreven kon worden door de Duitschers. Niet in staat om met de vloot de koopvaardijschepen te beschermen, moest Duitschl. afzien van ’t drijven van overzeeschen handel en was het dus aangewezen op de eigen voorraden granen, meststoffen, vleeschwaren, enz. De import uit de neutrale landen kon hierin maar gedeeltelijk voorzien, te meer daar de Eng. en Fransche reg. om aanvoer van die zijde te verhinderen, den neutralen handel gingen bemoeilijken.

Echter ook de handel der ententestaten had te lijden van den oorlog. De Duitschers toch maakten gebruik van de onderzeeboot om koopvaardijschepen in den grond te boren, terwijl ’t aanbrengen van mijnvelden de vaart bemoeilijkte. De groote kracht, welke uitging van de onderzeeboot, bleek uit de torpedeering van verschillende Engelsche oorlogsschepen (b.v. op 5 Sept. 1914 3 Eng. kruisers; 15 Oct. 1914 1 Eng. kruiser; 1 Jan. 1915 1 Eng. linieschip, enz.). Evenwel ook de Duitsche oorlogsschepen durfden den strijd aan te binden. Heel wat nadeel bracht de Duitsche kruiser Emden op zijn tochten in den Indischen Oceaan aan de Engelschen toe tot zijn ondergang bij de Kokoseil. op 9 Nov. 1914. Een Duitsch eskader behaalde, onder aanvoering van v. Spee, een overwinning bij Coronel aan de Chileensche kust (1 Nov. 1914); eerst een maand later (8 Dec.) gelukte het aan de Engelschen dit eskader te vernietigen bij de Falklands-eil. Afgezien van verschillende kleine gevechten (o. a. bij Helgoland 18 Aug. 1914, bij Doggersbank 24 Jan. 1915) ter zee, aanvallen van de Duitschers op kustplaatsen Scarborough, Yarmouth, en van de Engelschen op den Elbemond, welke alle geen resultaat opleverden, had er een groote zeeslag plaats in ’t Skagerak (31 Mei/1 Juni 1916), waar de Britsche vloot onder Beatty zware verliezen leed, maar de Duitschers genoodzaakt waren terug te keeren naar den Elbemond. Van een verbreking van de blokkade der Duitsche Noordzeekust was geen sprake. In de Oostzee had de Duitsche vloot een overwicht op de Russische; tot belangrijke gevechten kwam het hier niet.

Van een blokkade der Duitsche kust was hier geen sprake, zoodat de handel met Zweden, vooral van beteekenis voor de wapenind., intact bleef. In de Middell. zee werd door de centrale rijken overal de duikbootoorlog gevoerd, die vooral in 1916 nadeel toebracht aan de oorlogvoering der entente in de Dardanellen. Belangrijk was het voor Turkije, dat het de beschikking had gekregen over de beide Duitsche oorlogsschepen Breslau en Goeben onder Souschon, die in Aug. 1914 er in geslaagd waren, de Dardanellen binnen te varen. In de Adriatische Zee was het de Oost.-Hong. marine, die met haar duikbooten nadeel toebracht aan de Pranschen en later ook aan de Italianen. Van geheel secundair belang was de strijd in de Duitsche koloniën. De troepen, die hier lagen, waren verstoken van allen toevoer uit Duitschland en op zich zelf aangewezen. Ondanks ’t tractaat van Berlijn van 1885, waarbij vooral op aandringen van de Ver. Staten overeengekomen was om een strijd in Europa niet over te brengen naar de Afrikaansche koloniën, begonnen Frankrijk en Engeland op te treden tegen de Duitsche kol. in Afrika.

Togo werd reeds in Aug. 1914 bezet, Kamerun na een dappere verdediging in Oct. 1915. De verovering van Duitsch Z.W.Afrika geschiedde, nadat de Unie van Z.-Afrika in Sept. 1914 tot den oorlog besloten had. Pogingen tot verzet hiertegen van Boeren, onder leiding van de Wet, Beyers, Maritz, hadden geen succes. In Juli 1915 noodzaakte Botha de Duitschers hun koloniën af te staan. Met groote verbittering werd er gestreden in Duitsch O.-Afrika, waar v. Lettow Vorbeck de verdediging leidde. Deze bekwame veldheer slaagde er in om tot Febr. 1916 niet alleen de kolonie vrij te houden van vijandelijke troepen, maar had ook nog vijandelijk gebied bezet. Eerst in 1916, nadat troepen uit de Unie van Z.-Afrika onder bevel van Smuts waren aangekomen, keerde de kans. Teruggeslagen bij Tabora en Ngominji (najaar 1916), moesten de Duitschers de wijk nemen naar ’t bergland, waar zij den strijd tot het einde van den oorlog voortzetten.

In Azië ging de kolonie Kiao-tsjou na een dappere verdediging verloren (7 Nov. 1914) aan de Japanners, die in Aug. 1914 den oorlog aan de Duitschers hadden verklaard. Was de militaire positie van de centrale rijken, afgezien van de secundaire oorlogsterreinen, gunstig te noemen, de toestand op financieel en economisch gebied daarentegen was zorgelijk. In strijd met de Londensche declaratie van 1909 hadden de Engelschen en Fransche regeering allerlei goederen als contrabande genoemd, die tot dusver daarvan steeds uitgesloten waren geweest, terwijl zij eveneens het verschil tusschen absolute en relatieve contrabande ophieven. Tegen de neutrale landen werd door de entente-staten opgetreden ten einde aan voer van die zijde naar Duitschland te verhinderen. Centrales werden er in de neutrale staten opgericht om te verhinderen, dat overzeesche goederen werden uitgevoerd naar de centrale rijken (in Nederland de Nederlandsche Overzeetrust, November 1914 ; in Zwitserland de „Société suisse de Surveillance économique”, 1915; in Denemarken de Grossever Societat; in Zweden Transito; in Noorwegen de Eng. consuls). Deze storing in den import deed zich vooral gevoelen op ’t punt van levensmiddelen en oorlogsmiddelen. Was Duitschland vóór den oorlog reeds voor een groot deel aangewezen op import van levensmiddelen, daar de in ’t land geproduceerde hoeveelheid niet voldoende was, tijdens den oorlog namen de hoeveelheden geproduceerde levensmiddelen, voor wat granen betrof, door de slechte weersgesteldheid af, terwijl, voor zoover het vee betrof, dit door ’t gemis van krachtvoer aan gewicht afnam.

Tabel I. Hoeveelheden granen en aardappelen, geproduceerd in de jaren 1913 en 1916 (in millioenen tonnen):

Gerst. Rogge en Tarwe. Haver. Aardappelen.

1913 3,6 16,5 5,4 9,5 1916 2,0 9,2 2,5 3,6 De opbrengst van de bezette gebieden kon niet gebruikt worden voor de voeding der centrale landen, daar deze hoeveelheid zelfs voor de bewoners dier gebieden niet voldoende was. Het was een ontlasting voor Duitschland, dat een Amerikaansch-Spaansche Cie. (de Relief Commission) bereid was, de zorg op zich te nemen van de voeding der bezette gebieden, zij het dan ook op voorwaarde, dat niets uit die landschappen werd gebruikt voor de Duitschers. In 1915 en in ’t eerste halfjaar van 1916 hadden de centrale landen nog aanvoer gehad van granen uit Roemenië, maar dit eindigde, toen Roemenië deel nam aan den oorlog. De toestand van Duitschland en Oost.Hong., voor zoover het de levensmiddelenvoorziening betrof, werd toen zorgelijk. Door een distribueering van de beschikbare hoeveelheden en prijsregeling trachtte men de consumptie te regelen (sedert Mei 1916 werd met de opperleiding belast de rijkskanselier v. Bethmann-Hollweg, die onder zich had een bureau, geleid door v. Batocki). De aanvoer uit Nederland en Denemarken van boter, kaas, eieren en varkensvleesch was wel een welkome aanvulling, maar kon geen wijziging ten goede brengen. Op den duur zou echter door de moeilijkheden van aanvoer uit de overzeesche landen ten gevolge van ’t optreden der ententestaten en van ’t mijnengevaar ook de aanvoer uit de neutrale landen moeten inkrimpen.

Tabel II. Aanvoer in 1916 van levensmiddelen uit Nederland en Denemarken. Opgave in tonnen. De tusschen haakjes geplaatste getallen geven den aanvoer aan in 1913:

Nederland. Denemarken.

Boter. . . 31.600 (19.000) 25.200 (2200)

Kaas . . . 76.200 (16.200)

Eieren . . Varkens- 36.400 (15.300) 13.000 (1200)

vleesch. 25.100 (11.000) 17.900 (3800)

Gunstiger dan de levensmiddelenvoorziening was de voorziening van de oorlogsbehoeften. Een van de moeilijkste vraagstukken daarbij was geweest de regeling der stikstofproducten. In vredestijd was Duitschland hiervoor steeds aangewezen op aanvoer van stikstofhoudende producten uit ’t buitenland. Doordat ’t verbruik met ’t oog op de fabricage voor oorlogsdoeleinden aanmerkelijk was toegenomen en ’t verbruik voor landbouwdoeleinden niet kon worden ingekrompen, was uitbreiding der productie noodzakelijk. Na langdurige onderhandelingen gelukte het aan de Duitsche regeering, door ’t verleenen van garantie voor eventueel in de toekomst te lijden verliezen, de fabrieken van Trostheim (Beieren) en Knappsack (bij Keulen) over te halen, de installaties uit te breiden. Minder vlot verliepen de onderhandelingen met de Badische Anilinfabr. te Ludwigshafen. Hierom besloot de min. van financiën, v. Helferich, (Febr. 1915—Mei 1916) een regeling te treffen met de Bayrische stikstofwerken en de fabriek te Waldshut. Toen dit tot een goed resultaat was gekomen, was de voorziening van stikstof verzekerd.

Ten einde rubber en nikkel uit Amerika te laten komen, gelukte het hem in overleg met Lohmann te bereiken de constructie van handelsduikbooten, waarvan één (de Deutschland) in de vaart is gebracht. Voor ’t overige bracht de bezetting van België, N.-Frankrijk en Polen aan de Duitschers groote hoeveelheden ijzer- en textielproducten. In den financ. toestand bracht von Helfferich verbeteringen. Vóór zijn optreden in Febr. 1915 was door ’t onoordeelkundig optreden van ’t min. van oorlog veel geld uitgegeven, terwijl men deze uitgaven gedekt had door uitgifte van papiergeld. Op 1 Febr. 1916 was in omloop een bedrag van 4365 mill. goudmark aan schatkistbiljetten, terwijl dit in April 1916 reeds gestegen was tot 7209 mill. goudmark. Deze inflatie moest op den duur leiden tot een fin. catastrofe, v. Helfferich wist doelmatige bezuinigingen door te drijven, zoodat de uitgaven tot het noodige beperkt werden, terwijl hij deze uitgaven liet dekken door leeningen. De inflatie werd daardoor tot staan gebracht. Terwijl de entente-staten deze leeningen konden plaatsen in de Ver.

Staten van N.-Amerika, die daardoor belang kregen bij een overwinning van de entente, was Duitschl. genoodzaakt geld te leenen in eigen land. Na het aftreden van v. Helfferich ging de fin. toestand snel achteruit, welke voor een groot deel geweten moest worden aan de stijging van de oorlogsuitgaven. Bedroegen deze in Aug. 1916 nog 1,9 milliard goudmark, in Oct. was dit bedrag gestegen tot 3 milliard. Van een dekking door leeningen kon geen sprake meer zijn. Gaf de fin. en economische toestand van ’t rijk in 1916 redenen tot ongerustheid voor de toekomst, ook de weerkracht was niet, zooals men die zou wenschen. Al dadelijk in ’t begin van den oorlog bleek de behoefte aan munitie grooter te zijn dan men zich ooit had voorgesteld. In Sept. en Oct. 1914 maakte de munitievoorziening een crisis door, die men slechts met inspanning van alle krachten was te boven gekomen. Hierdoor was een zekere gerustheid gekomen bij ’t departem. van oorlog, welke in ’t begin van 1916 leidde tot onbezorgdheid voor de toekomst.

De slag aan de Somme in den zomer van 1916 bracht aan ’t licht, dat ’t Duitsche leger niet beschikte over de benoodigde hoeveelheden oorlogsmateriaal. De ijzerindustrie was bereid met inspanning van alle krachten in deze leemte te voorzien, mits daarvoor ’t materiaal werd vrij gegeven en de noodige arbeidskrachten van ’t front werden teruggeroepen. De legeraanvoering, welke aan ’t eind van Aug. 1916 was toevertrouwd aan von Hindenburg in de plaats van von Falkenhayn, was van andere meening. Zij dacht over te kunnen gaan tot vergrooting van de productie door bouw van fabrieken, waarvoor de arbeidskrachten zouden gevonden worden door invoering van burg. dienstplicht van vrouwen, terwijl de weerkracht opgevoerd moest worden door ’t instellen van weerplicht van 15 tot 60 jaar (’t z.g. Hindenburg-programm). Helferich verzette zich hier ten zeerste tegen, echter zonder succes. Ingesteld werd een Oberstes Kriegsamt, dat ’t opzicht kreeg over de productie van oorlogsmateriaal en de arbeidersaangelegenheden, die daarmede in verband stonden.

Ingediend werd daarop ’t Hilfsdienstgesetz, dat de arbeidskrachten zou verschaffen (25 Nov.). ’t Hindenburgprogramm heeft geen resultaat opgeleverd, ook niet toen het eenige malen ingekrompen was, terwijl de aanvoer van Belgische arbeidskrachten (gedwongen deportatie) veel kwaad bloed zette. De transportmoeilijkheden, die door den langen winter van 1916 op 1917 nog toenamen, maakten opvoering der productie onmogelijk. Stijging van de uitgaven en verbittering bij de massa, die sprak van een Arbeitszwangsgesetz waren de gevolgen. In ’t najaar van 1916 was het voor de centrale rijken een noodzakelijkheid om te komen tot vrede. De rijkskanselier v.

Bethmann-Hollweg was hiervan overtuigd, maar was niet krachtig genoeg om weerstand te bieden aan die strooming, welke, geleid door de legeraanvoering, gebiedsuitbreiding wilde verwerven en daarom van geen vastlegging der eischen in een aanbod wilde weten, maar den nadruk gelegd wenschte te zien op de voordeelige positie te velde. Op de wenschen van de andere strooming, waartoe behalve den Oostenr. min. Burian ook v. Bethmann-Hollwog zelf behoorde, die tevreden was met het herstel van de status quo ante, werd dan ook in de vredesnota van 12 Dec. niet gelet. Juist het vage in de vredesnota gaf een machtig wapen aan de oorlogspartij in de entente-landen, waarvan Lloyd George een der voornaamsten was, in de hand. Er werden nu van de zijde der entente-landen eischen gesteld, die slechts door een vernietigd Duitschland konden worden geaccepteerd, ’t Aanbod van den president der Ver.

Staten, Wilson, (12 Dec.) om onderhandelingen te bemiddelen, werd door de entente ter zijde gelegd. De zwakheid van den rijkskanselier heeft groote gevolgen gehad. Zij had niet alleen het tot stand komen van onderhandelingen verhinderd — immers in de verschillende entente-staten was een strooming ten gunste van een behoorlijken vrede —, maar zij riep in ’t leven een voortzetting van den oorlog, waarbij de centrale rijken te gronde zouden gaan in fin. en economisch opzicht en de entente-landen totaal uitgeput werden. Naast den rijkskanselier treft evenwel ook schuld Lloyd George door zijn aansturen op een vernietiging van Duitschland (zijn rede in ’t Lagerhuis).

2. Periode omvattende den tijd, beginnende met het deelnemen van de Ver. Staten van N.Amerika aan den oorlog tot den vrede van Versailles. — Toen de mogelijkheid tot vredesonderhandelingen was uitgeschakeld, werd in Duitschland die strooming versterkt, welke aandrong op een onbeperkt gebruik van de duikboot in den oorlog. Toen in Febr. ’16 besloten was, de onderzeeboot te gebruiken tot wapen van aanval op handelsschepen, die in 't oorlogsgebied verschenen, kwam men herhaaldelijk in conflict met de Unie, die van een dergelijk optreden niet wilde weten (protesten naar aanleiding van de torpedeering der Gulflight en Lusitania in Mei 1915). Hierop was door de Duitsche regeer, voorgeschreven, dat de kommandant van een onderzeeboot aan de non-combattanten gelegenheid moest geven zich te redden. De torpedeering van de Arabic verscherpte de verhouding tusschen Duitschland en de Unie zoodanig, dat het slechts aan ’t optreden van den gezant Bernstorff met moeite gelukte, den oorlog te voorkomen (Oct. ’15). In Jan. ’16 kwam de Am. staatssecretaris Lansing met een nota, waarin hij ’t gebruik van de onderzeeboot als wapen aanvaardde, mits zij optrad als kruiser en de schepen niet in den grond boorde zonder aan de non-combattanten alle gelegenheid tot redding gegeven te hebben, terwijl daarentegen de handelsschepen niet meer bewapend mochten zijn. Gelijktijdig eischte Lansing van deDuitsche reg. de verklaring, dat de torpedeering van de Lusitania onrechtmatig was geweest, een eisch, bevreemdend, omdat dit schip geladen was geweest met oorlogsmateriaal. De Duitsche reg. kon hierin niet treden.

In Duitschl. werd de strooming, die een onbeperkten duikbootoorlog wilde, steeds sterker. De rijkskansel, begreep, dat een dergelijke oorlogsvoering een breuk met de Unie zou verwekken, ’t Gelukte hem, ’t Groote Hoofdkwartier tot zijn denkbeelden over te halen, waarop v. Tirpitz als bevelhebber der marine aftrad (Maart ’16). Scheen hiermede alle gevaar voor een breuk afgewend te zijn, reeds spoedig daarop werd de Sussex, een passagiersschip, zonder voorafgaande waarschuwing getorpedeerd (24 Maart ’16), naar ’t schijnt bij vergissing, daar de boot was aangezien voor een mijnenlegger. De Am. reg. eischte nu cathegorisch het voeren van den duikbootoorlog als een kruisersoorlog. Met moeite gelukte het den rijkskanselier, een antwoord in den geest der Am. eischen door te drijven (April ’16). De partij van voorstanders van den onbeperkten duikbootoorlog zaten echter niet stil. Gaandeweg won zij in ’t najaar van 1916 veld en wist zij ’t centrum op haar hand te krijgen. Aan den rijkskanselier werd te kennen gegeven, dat hij slechts de legeraanvoering had te volgen.

Toen de poging om tot vrede te komen in Dec. 1916 mislukt was, behoefde men niet in ’t onzekere te blijven omtrent de kans van deze partij. In ’t midden van Jan. 1917 gaf de legeraanvoering te kennen, dat zij 1 Febr. den onbeperkten duikbootoorlog wilde beginnen. Ondanks het aandringen van v. Helfferich en de waarschuwingen van Bernstorff werd den lsten Febr. 1917 de onbeperkte duikbootoorlog begonnen. ’t Gevolg liet zich niet wachten. Enkele dagen later verklaarden de Ver. Staten den oorlog aan Duitschland. Ongeveer te zelfder tijd trok v. Hindenburg de troepen op 't Westelijk front tusschen Arras en Soissons terug, terwijl hij ’t ontruimde gebied liet verwoesten, ten einde een aanval van de entente-troepen te bemoeilijken. Belangrijke veranderingen kwamen er in deze dagen in Rusland, welke haar terugwerking op ’t Oostelijk front niet misten. Ten gevolge van den langdurigen oorlogstoestand was Rusland financieel ineengestort.

De ontstane prijsstijging wekte de ontevredenheid der massa op. De burgerlijk-radicale partijen onder leiding van Rodzianko (een octobrist), Miljoekow (een kadet) en Kerenski (van de Trudowiki of Boerenpartij) noodzaakten den czaar, die zich te Pskow bevond met zijn zoon, afstand te doen, waarop hij als gevangene naar St. Petersburg werd vervoerd (15 Maart 1917). Toen ook grootvorst Michaël voor de kroon bedankte, werd er een voorloopig bewind inge.steld, dat de leiding zou hebben tot een constitueerende vergadering over den regeeringsvorm had beslist. De octobristen en kadetten wilden behoud van de monarchie, benevens voortzetting van den oorlog, waartegen zich de mensjewiki onder Tscheichse en de bolsjewiki onder Lenin verzetten. Deze beide groepen hadden gaandeweg ’t overwicht in de gevormde arbeiders- en soldatenraden (sowjets). Hardnekkig verzetten zij zich tijdens de uitspraak van Miljoekow om door te vechten, tot men de doeleinden, indertijd door de geall. gesteld, bereikt had. Uit ’t min.-Lwow traden toen de kadetten en kregen de trudowiki (boerenpartij) de overhand.

Kerenski nam de leiding toen in handen en besloot opnieuw een offensief te beginnen. Den 30sten Juni begon dit bij Zborow en Brzezany onder ’t bevel van Brussulow. In den beginne behaalden de Russen voordeelen. De Oostenr. werden teruggedrongen tot achter de Lomnica, waar zij stand hielden. Ondertusschen waren de entente-troepen op ’t Westelijk front op twee plaatsen den aanval begonnen. Van 9 April tot 20 Mei werd er verwoed gevochten aan de Somme, Aisne en in Champagne, met als middelpunt Arras. Van een doorbraak der Duitsche linies was geen sprake, al werd wat terrein verloren (z.g. Arras-slag en Aisne—Champagne-slag). Ten einde een wegtrekken van troepen te verhinderen, hadden er gelijktijdig aanvallen plaats op ’t Macedonische front (9—-7 Mei) en op ’t Italiaansche front (Isonzoslag 14—28 Mei).

Beide aanvallen leverden geen resultaat van beteekenis op. Op ’t Oostelijk front verliepen de zaken voor de centralen gunstig. Den 19den Juli brak Leopold van Beieren door de Russ. linie bij Zloczow, waarop Galicië en Bukowina door de Russen ontruimd werden (Juli/Aug.). Op ’t Westelijk front hadden in denzelfden tijd aanvallen plaats in Vlaanderen, waar de Eng. een opmarsch beproefden in de richting van Ostende. ’t Resultaat van al deze gevechten (de z.g. Vlaanderen-slagen: 31 Juli/10 Aug., 16 Aug./6 Sept., 20 Sept., 6 Nov., vooral in de buurt van Paeschendale en Wytschaete) was slechts een inbuiging van het Duitsche front tot een diepte van ± 6 K.M. over een breedte van 30 K.M. Op ’t Oostel. deel in ’t Westfront werden de Duitschers eveneens teruggedrongen. Door den slag bij de Ailette (Oct. 1917) waren zij genoodzaakt terug te gaan tot over ’t Aisne-Oise-kanaal. Hier waren deze gevechten wel uitermate bloedig maar van geringe beteekenis door hun gevolgen, evenzoo was ’t gesteld met de gevechten aan de Isonzo, aan de Oostgrens van Albanië en op ’t Macedonische front. In de tweede helft van 1917 begon de Duitsche legeraanvoering den aanval, eerst op ’t Oostelijk front, waar op ’t Noordelijk deel binnen een maand Riga en Dünamunde (Aug./ Sept.) den Duitschers in handen vielen ; vervolgens werden de Russische stellingen bij Jakobsstad doorgebroken (21/22 Sept.). Enkele weken later vond de verovering plaats van de eilanden Ösel (12/26 Oct.), Dagö en Möen (19/21 Oct.). Na den aanval op het Oostel. front vond plaats die op het Italiaansche front. Hier gelukte het den Duitsch-Oostenr. troepen onder v. Below de Ital. linies bij Flitsch en Tolmein door te breken, waarop de inneming van Cividale en Udine volgde (24/28 Oct.), terwijl de troepen, aangevoerd door Borovic, de Isonzo overtrokken om successievelijk op te rukken tot de Piave (midden Nov.). Op het Oostelijk front sloegen de Duitschers een aanval der Engelschen aan de boven-Schelde af (eind Nov.). In Voor-Azië verliepen de zaken voor de centrale rijken minder voorspoedig. Nadat de Turken tot in ’t voorjaar van 1917 stand hadden weten te houden tegen de Engelschen, wien zij een nederlaag hadden toegebracht bij Ktesifon (23 Nov. 1915) en tot capitulatie hadden gedwongen bij Kutel-Amara (28 April 1916), werd de toestand voor hen ongunstig.

Langzamerhand hadden de Eng. de Turksche troepen bij het kanaal van Suez teruggedrongen en vervolgens overwinningen behaald bij Gaza (27 Maart, 19 April ’17). Nog eenige maanden wisten de Turken zich te handhaven op de linie Gaza-Birseba, moesten echter deze opgeven, waarop de Engelschen Jeruzalem binnenrukten (9 Dec. ’17). Ook in Mesopotamië konden de Turken geen stand houden. Bagdad werd bezet door de Engelschen (11 Maart ’17). In Armenië hadden de Turken in ’t jaar 1917 succes. Hier hadden de Russen in 1915 en 1916 voordeelen behaald en waren zij opgerukt tot Trapazunt en Ersingjan. Een deel van ’t verloren gegane gebied herwonnen zij in 1917. — Was het jaar 1917, wat de oorlogsvoering betreft, voordeelig te noemen, de binnenl. toestand der centrale rijken werd met den dag slechter, ’t Tekort aan levensmiddelen maakte herhaaldelijk vermindering van het broodrantsoen noodzakelijk, terwijl de voedingswaarde afnam door de toevoeging van minderwaardige stoffen. Hierbij kwam nog, dat het gebrek aan vetten zich sterk deed gevoelen.

Er trad ondervoeding in, die niet alleen ’t weerstandsvermogen der bevolking ondermijnde, maar ook tuberculose, kindersterfte, enz. deed toenemen. Zoo deed de door Engeland georganiseerde hongerblokkade haar funeste gevolgen gevoelen. Bij de massa nam de ontevredenheid toe, welke aangroeide onder invloed van de Russische revolutie. Bij de burg. partijen ontstond een drang naar politieke hervormingen, welke niet bevredigd werd door de Paaschboodschap van Wilhelm II, waarin verbetering van ’t kiesstelsel in Pruisen werd toegezegd. Geëischt werd door de vooruitstrevende elementen de parlem.verantwoordelijkheid van rijkskanselier en ministers aan den rijksdag. In Juli 1917 kwam het tot een crisis, waarbij de drang naar vrede, die ook sterker werd in de entente-landen, een rol speelde. Van Duitsche zijde waren in ’t voorjaar pogingen gedaan om besprekingen te houden met Fransche regeeringspersonen, die daartoe in Zwitserland zouden komen. Deze waren evenwel op niets uitgeloopen, doordat bij de entente ten gevolge van een briefwisseling van Karel I van Oostenrijk, die Frans Josef in 1916 was opgevolgd, door bemiddeling van Sixtus van BourbonParma met de entente-reg., de verwachting was opgewekt, dat Oost.-Hong. spoedig zou afvallen van Duitschland.

In de zitting van 3 Juli van den rijksdag werd door de soc. dem. bij monde van Ebert en door ’t centrum bij monde van Erzberger aangedrongen op ’t openen van vredesonderhandelingen, daar Duitschland aan ’t eind van zijn krachten was en de onbeperkte duikbootoorlog op een mislukking uitliep. Na lang aarzelen gaf de keizer bij besluit van 11 Juli ’t gelijke kiesrecht. Tegelijkertijd begon de legeraanvoering tegen den rijkskanselier te ageeren, waarbij zij den steun had van de nat. lib., de conservatieven en ten slotte ook van ’t eentrum. Toen v. Hindenburg enLudendorff dreigden af te treden, indien de rijkskanselier niet heenging, besloot deze zijn ontslag te nemen (13 Juli). Opvolger werd Michaelis, tot dusver belast met de regeling van de voeding. De leiding van de regeering berustte voortaan bij de legeraanvoering, hetgeen ten gevolge had, dat men in ’t buitenland geen vertrouwen stelde in de vredesresolutie, die Michaelis in vage termen in den rijksdag liet aannemen. De denkbeelden van de soc. dem. en Fortschrittspartei om geen annexatie te willen werden daarin niet kenbaar gemaakt. Evenmin was de instelling van deze mil. dictatuur bevorderlijk voor de ontwikkeling van ’t politieke leven; veranderingen kwamen er niet.

In ’t najaar werd nog een poging gedaan om tot vrede te komen. Den 1sten Aug. richtte paus Benedictus XV een rondschrijven aan de oorlogvoerende staten, waarin aangedrongen werd op ontruiming der veroverde gebieden en regeling der geschilpunten. Naar het schijnt, gaf Engeland te kennen, dat het bereid was te onderhandelen, mits België geheel en al losgelaten werd. De legeraanvoering verzette zich tegen een bindende belofte in deze richting. Het antwoord, dat daarop aan den paus gezonden werd (21 Sept.), kon geen gevolg opleveren. Toen in deze dagen de Vaterlandpartei gevormd werd, die geheel en al op de hand was van de legeraanvoering, besloten Centrum en soc. dem. Michaelis ten val te brengen, in wien zij al geen vertrouwen meer hadden door zijn conservatieve neigingen. De rijkskanselier was tegen deze oppositie niet opgewassen.

Hij was zóó onhandig, dat hij een samenzwering op de vloot, welke in Aug. had plaats gevonden om den vrede af te dwingen, gebruikte als aanvalsmiddel tegen de onafh. soc., wier leden Dittmann en Haase hij van deelneming beschuldigde. Al kreeg Michaelis nog een vertrouwensvotum van de meerderheid, gevormd door de burg. partijen, zoo begrepen dezen, dat zij hem niet konden handhahaven. Den lsten Oct. trad Michaelis af. Von Hertling werd zijn opvolger; de tijdens Michaelis latent gebleven crisis betreffende de hervormingen in ’t bestuur werd nu weer zichtbaar. In combinatie met de nat. lib. drongen centrum en soc.-dem., de z.g. meerderheidspartijen, aan op invoering van het parlementaire stelsel voor ’t rijk en voor Pruisen. Geëischt werd de vervanging van von Helfferich als vice-kanselier door von Payer ; toen hieraan voldaan was, had feitelijk ’t parlem. stelsel toepassing gevonden (Nov. ’17). Ondertusschen hadden in Rusland weer veranderingen in ’t bestuur plaats gevonden. Hier had Kerenski zich staande weten te houden.

Een poging van Kornilow om de regeering omver te werpen mislukte (13 Sept.). Toen hij echter niet bij machte bleek aan ’t Russ. volk den gewenschten vrede te brengen, kwamen de bolsjewiki, geleid door Lenin en Trotski, tegen hem in verzet, waarbij zij rekenen konden op steun van burg. rep., wien de dictatoriale macht van Kerenski onaangenaam was. Kerenski werd ten val gebracht (12 Nov.)., waarop de regeering kwam te berusten bij volkscommissarissen. Buitenl. zaken berustte bij Trotski. De eerste daad van de nieuwe regeering was ’t sluiten van een wapenstilstand (3 Dec.) met de centrale rijken, waarop te Brest-Litowsk onderhandeld werd over den vrede (23 Dec. ’17— 8 Maart ’18). Hier ontstond al spoedig verschil. De Russen toch wilden ontruiming van de bezette gebieden, opdat de betrokken volken zich vrijelijk zouden uitspreken. De Duitschers echter verklaarden, dat de bezette gebieden niet meer tot ’t Russ. rijk behoorden. Daardoor gaven zij echter reden aan de andere staten der entente om te verklaren, dat de Duitsche regeer, een annexatie-politiek nastreefde.

Tegelijkertijd was in St. Petersburg de nat. verg. bijeengekomen, waarin evenwel de bolsjiwiki niet de meerderheid hadden. Een nieuwe revolutionnaire beweging vond plaats, waarbij de bolsjiwiki steun hadden van de vloot. De nat. verg. werd uiteengejaagd en een dictatuur van het proletariaat ingesteld (18 Jan.). Deze daad liet haar werking ook gevoelen in de centrale landen. In Oostenr. vond een beweging van arbeiders plaats, welke bevredigd werd door een democratisch gemeentekiesrecht (17/20 Jun. ’18), terwijl ’t in Duitschland zelfs voor een oogenblik kwam tot de instelling van een arbeidersraad (4 Febr, ’18). Een ander gevolg van de omwenteling van 18 Jan. was de instelling van een niet-bolsjewistische republ. in de Ukraïne, die als afzonderlijke staat door de centrale rijken erkend werd en den lsten Feb, vrede sloot. Toen de reg. van St. Petersburg de voorwaarden van de centrale reg. niet accepteeren wilde, maar ook niet dacht aan hervatting van den oorlog, gelastte de legeraanvoering den opmarsch.

Hierop besloot de reg. van St. Petersburg toe te geven. Den 8sten Maart teekende zij den vrede, waarbij zij berustte in de afscheuring van Koerland, Lithauen, Polen, Esthland, Lijfland, Finland en O.-Anatolië met Kars, Batum en Ardahan. Voor Duitschland beteekende deze vrede machtsuitbreiding naar het Oosten, daar Koerland, Esthland en Lijfland door een personeele unie verbonden werden met Pruisen. Roemenië had na de uitschakeling van Rusland geen andere keus dan eveneens vrede te sluiten. Den 3den Maart kwam te Boekarest de voorloopige vrede tot stand (geratificeerd 7 Mei), waarbij Oostenrijk-Hongarije grensrectificatie kreeg en Bulgarije weer in ’t bezit kwam van de Dobroedsja. Aan de centrale troepen werd de vrije doortocht gewaarborgd. Hiermede was de strijd op het Oostelijk front echter nog niet geëindigd.

In de Ukraïne en Finland waren de troepen der regeering van St. Petersburg (de z.g. roode troepen) binnengerukt, waarop deze beide staten de hulp der Duitschers inriepen, die, hieraan gevolg gevend, zonder veel moeite de roode troepen uit deze beide landen verdreven, waarbij zij zelfs ook den Krim bezetten. De partij der legeraanvoering had in Duitschland geheel en al de leiding genomen, hetgeen voor de kansen van het tot stand komen van den vrede slecht was. In de entente-staten was gaandeweg in de 2de helft van ’t jaar 1917 een kentering ingetreden. De stijging der prijzen van levensmiddelen en andere goederen in ’t verband met den langen duur van den oorlog had gaandeweg ontevredenheid gewekt, welke zich uitte in den eisch om te komen tot vrede (het z.g. défaitisme). Wel was de Fransche reg., die in handen was gekomen van Clémenceau, er in geslaagd om door streng optreden een oproer te Parijs te onderdrukken, toch moest men in Frankrijk en Engeland met deze zich vormende strooming rekening houden, vooral toen in Rusland de arbeidende klasse zich meester had gemaakt van de macht. De Eng. min. Lloyd George begreep deze nieuwe situatie.

Zijn knock-out principes, welke nog gegolden hadden, toen hij in 1916 zijn eischen voor vrede had ontvouwd, liet hij vallen in een rede, die hij den 5den Jan. 1918 hield, waarin hij aandrong op herstel van den status quo ante met schadeloosstelling voor de verwoestingen, welke aangericht waren in België en „reconsideration” van den vrede van Frankfort. Hiermede in overeenstemming was de nota van Wilson (de z.g. 14 punten, waarin betreffende ElzasLotharingen ook werd gezegd, dat deze kwestie geregeld moest worden op een wijze, dat de vrede niet meer bedreigd werd). Toen men van de zijde der entente aandrong op een meer democratische inrichting van ’t bestuur van Duitschland, was dit een inmenging in de interne aangelegenheden van ’t Duitsche rijk, daar feitelijk na Juli 1917 de rijksdag aan den kant was gezet door de legeraanvoering. De vredesonderhandelingen van Brest-Litowsk waren niet geschikt voor het tot stand doen komen van vredesonderhandelingen. De legeraanvoering, die geen besef toonde te bezitten van den slechten toestand der centrale landen door ’t gebrek aan levensmiddelen, wilde haar annexatieplannen niet opgeven, ’t Was duidelijk, dat de oorlog voortgezet zou worden tot een der beide partijen zich op genade of ongenade moest overgeven. De uiterste krachten werden aan beide zijden ingespannen. De Duitsche legeraanvoering trok alle beschikbare troepen uit ’t Oosten naar ’t Westen. De ententelegeraanvoering, welke onder leiding stond van Foch, Haig en Pershing, zorgde voor aanvoer van munitie uit Amerika, dat na invoering van dienstplicht in ’t najaar van 1917 een groot leger gezonden had.

Ten einde te voorzien in ’t tekort aan transportruimte werd van de Ned. reg. geeischt, dat zij behalve de in Amerikaansche en Engelsche havens liggende schepen nog 300.000 ton scheepsruimte zou afstaan, daar anders de Ned. kust geblokkeerd zou worden. Aangezien de Duitsche reg. Nederland niet aan koren kon helpen, moest Nederland dit ultimatum aanvaarden (18 Maart), ’t Zou de eindstrijd worden. Den 21sten Maart begon tusschen Scarpe en Oise het kanonvuur der Duitschers, die daarop den aanval begonnen en terrein wonnen. Den 6den April begon de aanval op de stellingen tusschen Oise en Aisne, die eveneens genomen werden. Ook op het Vlaamsche front drongen de Duitschers op, maakten zich meester van Armentières, Bailleul en de Kemmelhoogte (9/25 April). Wel was de Duitsche legeraanvoering er in geslaagd om ’t entente-front terug te dringen, maar de entente-legeraanvoering was in staat geweest door haar sterkte aan manschappen gevaarlijke bressen terstond te stoppen. Ten einde de verdediging nog krachtiger te maken, werd Foch met ’t opperbevel over alle troepen belast, verhoogde men in Engeland, waar de dienstplicht was ingevoerd in 1917 en 't leger georganiseerd door Kitchener, de leeftijdsgrens tot 50 en in bijzondere gevallen tot 55; zelfs werd de weerplicht uitgebreid tot Ierland, hetgeen daar zoo’n groote ontevredenheid verwekte, dat de Eng. reg. de uitvoering opschortte.

Na een pauze van ongeveer een maand, noodig om de geleden verliezen aan te vullen, begonnen de Duitschers den 27sten Mei opnieuw den aanval, nu in den sector Laon-Reims. Omweerstaanbaar drongen de Duitsche troepen op, zoodat zij de 30sten Mei bij Fére-en-Tardenois de Marne bereikten. De frontbreedte van den opmarsch werd vergroot door den aanval van 9/10 Juni, die plaats vond tusschen Montdidier en Noyon, waar men voortrukte tot in de buurt van Compiègne. Met vèrdragend geschut werd Parijs beschoten. In dezen moeilijken toestand bleef de reg. van Clemenceau vertrouwen op den goeden uitslag van den slag, die nog maar in ’t begin was, daar een beslissing ook nog na deze successen niet gevallen was. Voor de Duitschers was ook na deze successen de toestand slecht te noemen. Aanvulling van de geleden verliezen aan officieren en manschappen was uitermate moeilijk. De duikbootoorlog bleek een fiasco.

Wel werd de aanvoer van levensmiddelen en oorlogsmateriaal bemoeilijkt, maar de transporten van troepen hadden niet verijdeld kunnen worden. De werven van Amerika en Engeland leverden zeer vele schepen af, terwijl de hoeveelheid schepen, die te loor gingen door torpedeering, afnam. In den luchtoorlog was de entente den Duitschers verre de baas, al gelukte het nu en dan aan Duitsche vliegtuigen en luchtschepen om Londen en Parijs te bombardeeren. Men zag in Duitschland wel in, dat er van politieke zijde nu iets gedaan moest worden ; maar in Duitschland ontbrak de man, die dit tot stand had kunnen brengen. De legeraanvoering bezat niet de noodige bekwaamheid op politiek gebied en lag overhoop met Kühlmann, den min. van buitenl. zaken. Ontnuchterend werkte op het Duitsche volk de rede van dezen minister op 24 Juni, waarin te kennen gegeven werd, dat een einde van den oorlog niet op mil. wijze kon worden geëindigd. De positie van den minister was hierdoor onmogelijk geworden ; den 8sten Juli trad hij af en werd hij vervangen door den oud-admiraal v. Hintze. De binnenlandsche moeilijkheden namen nog toe, doordat het huis van afgevaardigden in verschillende lezingen ’t regeeringsvoorstel tot invoering van het gelijke kiesrecht verwierp.

De agitatie in ’t land nam hierdoor toe. De soc.-dem. zegden bij monde van Scheidemann den 3den Juli hun vertrouwen aan de regeer, van Hertling-Payer op. Deze zocht toen toenadering tot de conservatieven, hetgeen ook bleek uit de benoeming van v. Hintze. Kort daarop vond op 15 Juli wederom een aanval plaats van de Duitsche troepen, die wel is waar hier en daar in de buurt van Reims over de Marne drongen, maar geen succes opleverden. Den 18den Juli begon Foch den tegenaanval tusschen Aisne en Marne van ’t bosch van Villers-Cotterets uit. Onophoudelijk werden de Duitschers teruggedrongen, zoodat zij, na ’t verliezen van Soissons, den 3en Aug. achter de Oise stonden. Met een groot aantal tanks ondernamen de Engelschen een aanval tusschen Arras en Soissons. Ook hier werden de Duitschers teruggeworpen, Zij moesten de linie Albert—Roye— Lassigny innemen.

De slag was door de Duitschers verloren en daarmede ook de oorlog. Van ’t Oostelijk front konden geen troepen worden weggenomen, daar de toestand nog op geen rust wees. In de Ukraïne en Finland stonden Duitsche troepen om de regeeringen te steunen tegen de bolsjewikische elementen. Voorts hielpen zij de Donkosaken tegen de reg. van St. Petersburg, die ook nog te strijden had tegen entente-troepen, welke geland waren aan de Moermankust, en tegen Tsjecho-Slowaken, die aan de Sib. baan post hadden gevat. De moord op den Duitschen gezant von Mirbach (6 Juli) bracht verscherping in de verhoudingen tusschen Duitschland en de sovjetrepubliek, welke al slecht waren ten gevolge van de annexatiepolitiek, die de Duitsche reg. gevoerd had bij den vrede van Brest-Litowsk. De sovjetreg. moest echter goede betrekkingen met Duitschland onderhouden, daar haar bestaan in gevaar werd gebracht door ’t opdringen van de Tsjecho-Slowaken in ’t Midden-Wolgagebied, van de Donkosaken in Z.O.-Rusland, terwijl in het Noorden de entente-troepen van de Moermankust naar het Zuiden oprukten en Eng. troepen geland waren in Archangel. Hierbij kwam, dat de binnenl. toestand allesbehalve gunstig was.

De depreciatie van den roebel had gemaakt, dat de boeren hun producten niet wilden verkoopen. Met geweld verzetten zij zich tegen de pogingen der stedel. bevolking om de noodige levensmiddelen van ’t platteland te halen. De Duitsche reg. meende de sovjetrepubl. te moeten steunen met ’t oog op de materieele voordeelen, die zij ten koste van Rusland als aanvulling van het verdrag van Brest-Litowsk zou kunnen verwerven. Hierdoor prikkelde zij echter de linkssocialistische partij, die den 29sten Juli een resolutie publiceerde, waarin aangespoord werd tot moord op Duitsche hooggeplaatste personen. Reeds twee dagen daarna werd de generaalveldmaarschalk v. Eichhorn te Kiew vermoord. De opvolger van v. Mirbach, Helfferich, meende niet langer te Moskou te mogen blijven en verliet 10 Aug. Rusland. Tevergeefs beproefde hij daarna de Duitsche reg. te brengen tot een krachtiger optreden tegen de Sowjetrepubl.

Den 30sten Aug. nam Helfferich zijn ontslag. De ruggesteun, dien de Duitsche reg. hiermede aan de sowjetrep. gaf, was bevorderlijk voor de consolidatie van dit regiem, dat door ’t organisatietalent van Trotski versterkt was. Deze politiek der Duitsche reg., die Turkije en Oost-Hongarije buiten alle onderhandelingen’met de sowjetrepubl. had gehouden, bewerkte een verkoeling in de verhouding tusschen deze staten en Duitschland, terwijl zij aan de Bolsjewiki gelegenheid gaf om door middel van den gezant Joffe propaganda te drijven in Duitschland. De verhouding met OostenrijkHong. was trouwens reeds slechter geworden, doordat de Duitsche reg. niet accoord kon gaan met de wenschen der Oostenr. betreffende Polen. Zoo kwam Duitschland alleen te staan en dat terwijl de toestand met den dag slechter werd. Den 16de Aug. begonnen de entente-troepen opnieuw den aanval bij Roye, wel is waar zonder voordeel, maar daarentegen den 20sten Aug. tusschen Oise en Aisne en in de streek BapaumeArras. Geleidelijk aan moesten de Duitschers terugtrekken. Dank zij den onophoudelijken aanvoer van menschenmateriaal uit Amerika, kon Foch zijn aanvallen steeds weer hernieuwen op verschillende punten van ’t front.

De eene plaats na de andere moesten de Duitschers ontruimen, v. Hindenburg toonde hierbij zijn talenten als legeraanvoerder. Langzaam trok hij de troepenafdeelingen terug, zoodat hij op 20 Oct, de stelling Eecloo-Tournay-Valenciennes-Le GateauRethel-Vouziers-Sivry-Pont a Mousson-Vogesen bereikt had. Hierop werd de Westelijke vleugel langzaam op Antwerpen teruggebogen: De eenheid van ’t Duitsche front was bewaard gebleven. Ook op de andere fronten werd de toestand voor de centrale rijken slecht. In Macedonië ondernamen de entente-troepen den löden Sept. een aanval op het Buig. front bij de samenvloeiing van Vardar en Tscherna. ’t Buig. leger werd uitelkaar geslagen, waarop de Buig. reg. den 25sten Sept. om ’t sluiten van een wapenstilstand vroeg. In Palaestina hadden de Eng. den 19den Sept. een aanval ondernomen op de Turksche linies tusschen Jaffa en de Jordaan, welke doorgebroken werden, waarop Palaestina en Syrië in handen vielen van de Engelschen. Den 9den Oct. trad de Turksche grootvizier Talaat Pascha af, aldus gelegenheid gevend tot ’t aanknoopen van onderhandelingen met de entente, hetgeen noodzakelijk was geworden door de ineenstorting van Bulgarije. Voor Oost.-Hong. was voortzetting van den oorlog onmogelijk geworden.

De reg. had hier te kampen met den onwil van verschillende regimenten om den strijd voort te zetten, terwijl de Kroaten in vollen opstand waren. In deze omstandigheden beproefde de Oostenr. min. Burian het voortbestaan van de monarchie te redden door aan de entente ’t openen van vredesonderhandelingen voor te slaan (14 Sept.). De entente-reg. weigerden echter, verklarende, dat Oost.-Hong. slechts te accepteeren had de 14 punten van Wilson. De afval van Bulgarije en Oost.Hong. liet zijn invloed gelden op deninwendigen toestand van Duitschland. Niet alleen ’t aftreden van Hertling als rijkskanselier werd geëischt, maar ook invoering van den parl. regeeringsvorm (28 Sept). De keizer zag in, dat hij met deze wenschen rekening moest houden. Het voorstel, dat Roederer aan de meerderheidspartijen deed, om over te gaan tot een coalitiekabinet, waarin leden van alle partijen zitting hadden, werd verworpen. Tot rijkskanselier kozen zij daarop Max van Baden, die zich steeds had laten kennen als een voorstander van een vrede door vergelijk (3 Oct.). Ook de andere min. werden vervangen.

In zijn rede gaf Max van Baden te kennen, dat hij vrede wilde op grondslag van ’t herstel van België, van de vorming van Elzas-Lotharingen tot een aparten staat binnen ’t Duitsche rijksverband, voorts hervormingen op bestuursgebied. Indien deze voorstellen een jaar vroeger gedaan waren, zouden zij waarschijnlijk een punt van overweging gevormd hebben; nu bleef de entente krachtens de herhaalde successen en de overtuiging, dat de mil. macht van Duitschland gebroken was, er op staan, dat Duitschland zonder meer de punten van Wilson zou aannemen m.a.w. de voorwaarden aocepteeren, die de entente zou voorschrijven (div. nota’s van 8 en 14 Oct., voorts nog 23 Oct.). — Er schoot der Duitsche reg. niets anders over dan zich te onderwerpen. Den 6den Nov. zond zij Erzberger af om de wapenstilstandsvoorwaarden in ontvangst te nemen. Ondertusschen was het uiteenspatten van de Oostenr.-Hong. regeering een feit geworden. De verschillende volken erkenden het centrale gezag van den keizer niet meer. Overal hadden er opstanden plaats. Tevergeefs beproefde Karel den toestand te redden door Andrassy aan te stellen tot min. van buit. zaken ten einde tot vrede te komen. Deze nam de voorwaarden van Wilson aan (27 Oct.), waarop den 2den Nov. de wapenstilstand gesloten werd.

Kort te voren had ook Turkije een wapenstilstand gesloten (30 Oct.). Gelijktijdig met deze gebeurtenissen was de toestand in Duitschland verergerd. In verschillende deelen vonden revol. bewegingen plaats. Raden van arbeiders en soldaten (Arsolraden) werden opgericht. Den 7den Nov. was in Beieren de rep. uitgeroepen, tien dagen daarna werd in Berlijn de verklaring gegeven door Max van Baden, dat Wilhelm II en de kroonprins afstand hadden gedaan van de regeering en werd er de rep. uitgeroepen. Ook in Oostenr. was de rep. afgekondigd, nadat Karel overhaast de vlucht had genomen. Van een verder verzet kon na deze gebeurtenissen geen sprake meer zijn. Den 11den Nov. nam Duitschland bij monde van Erzberger de voorwaarden aan voor een wapenstilstand (verdrag van Compiègne) waarbij het al ’t geschut moest uitleveren, veel spoorwegmateriaal moest afstaan en een deel van de vloot had uit te leveren, terwijl de rest ontwapend werd. Aan de blokkade werd ondanks den gesloten wapenstilstand nog geen einde gemaakt.

Bovendien moest al ’t gebied links van den Rijn ontruimd worden. Slechts een korte tijdsruimte werd aan de Duitsche legers gelaten voor de ontruiming, die door von Hindenburg op bewonderenswaardige wijze werd tot stand gebracht. Een kleine Duitsche legerafdeeling trok bij Roermond door Limburg, hetgeen ’t ongenoegen der geall. opwekte, die klaarblijkelijk bij ’t vaststellen van den ontruimingstermijn gerekend hadden op ’t maken van vele krijgsgevangenen. De tijd, welke verliep tusschen het vaststellen van den wapenstilstand en ’t bijeenkomen van de vredesconferentie, werd door de geall. benut om Duitschland verschillende nieuwe verplichtingen op te leggen. De Oostzeehavens werden geblokkeerd, doorvoer door ’t bezette geb. over den Rijn naar ’t onbezette gebied werd niet veroorloofd. Aan de Duitsche reg. werd verboden vrijelijk te beschikken over den metaalvoorraad, effecten, enz. van de Reichsbank. Door deze nuttelooze verlenging der blokkade en door ’t afstaan van tal van locomotieven en wagens (tot 11 Febr. 4137 loc. en 136398 wagens) werd de toestand der bevolking onhoudbaar. Hierbij kwam nog, dat de stillegging van het verkeer handel en industrie bemoeilijkte.

De verslechtering in den economischen toestand weerspiegelde zich in de depreciatie van de munt (was de mark in Nov. 1918 met ongeveer 42 % van de waarde gedaald, deze daling bedroeg in Febr. ± 55 %, terwijl deze daling aanhield). Een geringe verlichting bracht de overeenkomst van 8 Febr. 1919, waarbij een beperkte aanvoer van levensmiddelen werd toegestaan, nadat de Duitsche regeer, contrôle over de handelsvloot had toegelaten. Als een groote grief werd ook ondervonden ’t weigeren van ’t vrijlaten der Duitsche krijgsgevangenen, terwijl de Duitsche regeer, die der ententestaten had moeten vrijlaten. Nog verder gingen de geall. met hun optreden tegen Duitschland bij de regeling van Trier (10 Febr.), die aan de Duitsche reg. voorschreef verschillende plaatsen in ’t Oost. deel van ’t rijk over te laten aan de Polen. Ook in de volgende weken hadden de Duitschers nog verschillende willekeurige handelingen der Franschen en Belgen te dulden (inbeslagneming van schepen; gevangenneming van ambtenaren ; confiscatie van goederen). Een doeltreffende levensmiddelenvoorziening wilden de geall. alleen toestaan na uitlevering van de handelsvloot. Den 14den Maart moest de Duitsche reg. ook hierin berusten, waarop haar een beperkte maandelijksche levensmiddelenaanvoer werd toegestaan. Ondertusschen hadden Wilson, de Amerik. president, die daartoe uit de Ver.

Staten was overgekomen, Lloyd George, Clemenceau en Sonnino te Parijs beraadslaagd over de voorwaarden aan Duitschland — met welk land men beginnen zou — op te leggen. Al spoedig waren de z.g. 14 punten van Wilson ter zijde gelegd. Clemenceau kreeg spoedig een zeker overwicht. De eisch van Fransche militaire zijde tot annexatie van al het gebied bewesten den Rijn werd door Wilson en Lloyd George afgewezen, evenals een eisch van België, gesteund door Frankrijk, om aan Nederland Z. Limburg en Zeeuwsch Vlaanderen te ontnemen. Ten slotte kwam men tot overeenstemming. Den 7den Mei werden de Duitsche gedelegeerden opgeroepen. Clemenceau opende de vergadering, waarin hij alle schuld van den oorlog op rekening van Duitschland stelde ; met recht kwam de voorz. der Duitsche delegatie, von Brockdorf Rantzau, hiertegen op. Tevergeefs beijverde de Duitsche delegatie verzachting van verschillende voorwaarden te krijgen, ’t Min.-Scheidemann wilde dan ook de onderteekening weigeren, maar vond geen steun bij de Nat.

Vergadering, waarop het aftrad en vervangen werd door het kabinetBauer (20 Juni), ’t Was gebleken dat van een verzet met de wapenen geen gunstig gevolg te verwachten was, zoodat dit kabinet besloot om het verdrag te onderteekenen, nadat de geall. onderteekening binnen 24 uur geëischt hadden (23 Juni). In deze drie dagen had nog een belangrijke gebeurtenis plaats gevonden. De Duitsche oorlogsschepen, aan de geall. uitgeleverd en verzameld op de reede van Scapa Flow, waren door adm. Reuter tot zinken gebracht. Bovendien waren in Berlijn de Fransche vaandels, die in 1870 veroverd, teruggegeven moesten worden, door een volksmenigte verbrand. De eigenl. onderteekening van het vredesverdrag vond plaats 28 Juni.

III. Het verdrag van Versailles en de daarop volgende verdragen met Oostenrijk, Bulgarije en Turkije. — Van de verschillende vredesverdragen, die een eind hebben gemaakt aan den wereldoorlog, heeft ’t vredesverdrag van Versailles, gesloten tusschen de geall. en geass. staten aan den eenen kant en het Duitsche rijk aan den anderen kant, de meeste beteekenis. Het tractaat is verdeeld in 4 stukken: le. titel I, bestaande uit 26 art., regelt de samenstelling en bevoegdheden van een op te richten volkenbond (zie VOLKENBOND); 2e, titel II—XII ’t eigenl. vredesverdrag met Duitschland ; titel II en III (art. 27—117) regelde de grenzen van ’t Duitsche rijk. Van dezen staat werden afgescheiden :

a. de kreitsen Eupen en Malmedy, gedurende 6 maanden onder beheer der Belgen, waarop de bevolking kon uitmaken of zij Belgisch dan wel Duitsch wilde zijn. De beslissing zou berusten bij den Volkenbond;
b. ’t Saargeb., waarvan de mijnen in ’t bezit werden gesteld van Frankrijk, terwijl ’t bestuur zou opgedragen worden aan een commissie van den Volkenbond. Na 15 jaar zal de bevolking bij plebisciet uitmaken, of zij Duitsch dan wel Fransch wil zijn; indien ’t gebied dan bij Duitschland komt, zullen de Duitschers de mijnen weer terug kunnen koopen, nadat taxatie plaats heeft gevonden;
c. Elzas-Lotharingen, dat weer gevoegd werd bij Frankrijk;
d. ten gunste van Czecho-Slowakije vond plaats een grensrectificatie in Silezië ;
d. Posen en West-Pruisen met een strook langs den Weichsel (de z.g. corridor) werden afgestaan aan Polen ;
e. Danzig werd een vrije stad, welke diplomatiek nauw verbonden werd aan Polen ;
f. in een deel van Opper-Silezië zou door een volksstemming uitgemaakt worden, of de bevolking Duitsch dan wel Poolsch zou worden ;
g. Memel met omgeving werd gezet onder ’t bestuur van de geall. en geass. mogendh., tot over ’t lot zou zijn beschikt;
h. in Sleeswijk zou de grens vastgesteld worden na plebisciet. Bovendien werden onder deze titels nog opgenomen de bepalingen, dat Duitschland Oostenrijk erkende als een onafhankelijken staat (art. 80), op Helgoland alle versterkingen zou vernietigen en er in de toekomst geen versterkingen zou mogen aanleggen (art. 115), terwijl het verder de in Rusl. gevormde staten als onafhankelijk zou erkennen (m. a. w. intrekking van ’t tractaat van Brest-Litowsk) (art. 116 en 117).

Titel IV behandelt de rechten, die Duitschland op gebieden buiten Europa heeft (art. 118—158). Hierbij moest Duitschland ter beschikking stellen van de geall. en geass. mogendheden alle gebieden en concessies, die zij buiten Europa bezat, dus ook het geb. in OostAfrika, waar nog Duitsche troepen stonden.

Titel V (art. 159—214) regelde de sterkte van de Duitsche weermacht. Aangezien deze uitsluitend moest dienen tot handhaven van de orde in ’t rijk, mocht zij niet grooter zijn dan 100.000 man, waarvan hoogstens 4000 officieren. Deze sterkte moest bereikt worden op 31 Maart 1920. De generale staf moest worden opgeheven. De aanmaak van oorlogsmateriaal zal staan onder controle van de geall. en geass.staten.

Slechts een bepaalde hoeveelheid oorlogsmateriaal mocht worden behouden; de rest moet worden afgestaan, ’t Leger zelf moest samengesteld worden uit vrijwilligers, daar de alg. dienstplicht was afgeschaft. Er mochten geen fortificaties zijn binnen 50 K.M. t. o. van den Rijn. De vloot werd teruggebracht tot een bepaalde sterkte; ’t meerdere moet worden uitgeleverd. Een luchtvloot mocht Duitschland er niet op na houden.

Titel VI (art. 34—226) behandelde de aangelegenheden betreffende krijgsgevangenen en oorlogsgraven.

Titel VII (art. 227—230) regelde de bestraffing van Willhem II (waarvoor de uitlevering zou gevraagd worden aan Nederland) en de z.g. oorlogsmisdadigers. Titel VIII regelde ’t herstel van de verwoeste gebieden (in zekeren zin in overeenstemming met het tractaat van den Haag van 1907) (art. 231—247). Hierbij werd aan Duitschland opgelegd aan België terug te betalen alle sommen, die het had geleend van de geall. en gess. staten met een interest van 5 %, terwijl voor de vaststelling van de door Duitschland te betalen schadeloosstelling ingesteld zou worden een „Reparation Commission”, die van 1 Mei 1921 af nu en dan de betalingscapaciteit van Duitschland zal nagaan (art. 234). In de maanden voorafgaande aan ’t eerste optreden van de Reparation Commission, die op of vóór 1 Mei 1921 de te betalen som zal hebben vastgesteld, zal Duitschland moeten voldoen 20 milliard goudmarken (art. 235). De Commission is niet gebonden door een of ander reglement of wet, maar zal zich laten leiden door rechtvaardigheid, billijkheid en goede trouw (ann.

II art. 11) Van 1922 —26 zou Duitschl. moeten betalen 40 milliard goudmark met een jaarl. rente van 2 % daarna zal per jaar betaald worden 5 % rente en 1 % als aflossing (ann. II art. 12). Voorts werd in dit gedeelte voorzien de levering van vee, grondstoffen, schepen boven de 1600 ton enz., telegraaflijnen (ann. III—VII).

Titel IX (art. 248—263) stelde vast de prioriteit van verschillende betalingen (o. a. kosten vergoeding van ’t bezettingsleger, enz.).

Titel X (art. 264— 312) stelde bepalingen vast betreffende in- en uitvoer van goederen, waarbij op den voorgrond werd gezet, dat de geall. op den voet der meest begunstigde naties behandeld zouden worden.

Titel XI (art. 313—320) regelde de luchtvaart. Ook luchtschepen en vliegtuigen zouden in Duitschland de behandeling genieten van de meest begunstigde natie.

Titel XII (art. 321—386) regelde het gebruik van havens, spoor- en waterwegen (zie RIJNVAART; ELBEVAARTACTE, zie Suppl.). 3e.

Titel XIII (art. 387—428) bevatte voorziening betreffende toekomstige regeling van de arbeidsvoorwaarden. Ingesteld zou worden een International Labour office, dat, deel uitmakende van de volkenbondsorganisatie, ook in dezelfde plaats zou zitting houden als de Volkenbond (art. 394). Deze commissie staat onder controle van een door leden uit verschillende staten samengestelde Governing Body. Naast deze commissie zal bestaan een General Conference of Representation of the Members, die voor ’t eerst zou bijeenkomen te Washington in 1919, waar bepalingen zouden worden gemaakt omtrent arbeidsduur, aanwending van vrouwen- en kinderarbeid (Duitschland was hiervan evenals van den volkenbond uitgesloten). 4e diverse bepalingen, welke dienden tot aanvulling van ’t eigenlijke vredesverdrag.

In titel XIV (art. 428—433) werden regelingen getroffen ten einde de uitvoering van ’t tractaat te verzekeren. Als garantie werd bezet ’t gebied links van den Rijn gedurende 15 j., terwijl elke 5 j. een deel ontruimd zou worden, tenzij Duitschland in eens alles betaalt, dan zal ook onmiddellijk ’t gebied ontruimd worden (art. 431).

In titel XV werden door de geall. en geass. mogendh. aan Duitschland de verplichting opgelegd de te treffen regelingen met Zwitserland, betreffende de z.g. neutrale zone (art. 435) en betreffende de andere centrale rijken (art. 434) te erkennen.

Beschouwt men alleen ’t vredesverdrag (titel II—XII), dan blijkt duidelijk, dat bij de geall. en geass. mogendh. voor heeft gezeten de bedoeling om het Duitsche rijk volkomen weerloos te maken, zijn economische ontwikkelen zoo niet te dooden, dan toch te beletten. Financieele verplichtingen werden opgelegd, niet om ze vervuld te krijgen, maar om gelegenheid te hebben nieuwe daden van geweld tegenover Duitschland te verrichten, welke dan door Duitschland niet opgevat zouden mogen worden als oorlogsdaden, ’t Geheele vredesverdrag schijnt tot stand te zijn gekomen onder invloed van de Fransche groot-industrie, die Duitschland economisch van zich afhankelijk wilde maken, terwijl voortaan Frankrijk op ’t vaste land de hegemonie had. Het vredesverdrag met Oost.-Hongarije (vrede van Sint Germain 10 December 1919) was eigenlijk een consolideering van een bestaanden toestand. Bij verklaring van 16 Oct. 1918 hadden de Zuid-Slaven uit de Oost.Hong. mon. zich gevoegd bij ’t Servische rijk, dat voortaan genoemd wordt Yougo-Slavië), terwijl uit Boheme, Moravië en Slowakije zich gevormd had de Tschecho-Slowakijsche republ. (18 Oct. 1918). Aan volksstemming werd overgelaten, of Klagenfurt met omgeving zou behoren tot Yougo-Slavië, dan wel tot Oostenrijk. Zevenbergen werd gevoegd bij Roemenië. Over ’t Burgenland zou ook bij volksstemming beslist worden, of ’t behoorde bij Hongarije, dan wel bij Oostenrijk. Litt.: Over den wereldoorlog en zijn voorgeschiedenis bestaat een uitgebreide litteratuur.

Bij het uitbreken van den strijd gaven de verschillende oorlogvoerende staten geschriften uit, waarin een selectie van officieele stukken werd gegeven ten einde het eigen standpunt te verdedigen. Uit den aard der zaak zijn deze boeken (genoemd naar een kleur) voorzichtig te gebruiken. De geschriften, tijdens den oorlog geschreven, beschouwen de gebeurtenissen zeer subjectief, terwijl bovendien ’t gebrek aan bronnen belette een betrouwbaar overzicht te geven. Na afloop van den oorlog zijn van Duitsche, Russische, Oostenrijksche en Fransche zijde stukken verschenen, die toestaan zich een beter beeld te vormen. Van deze bronnen moeten genoemd worden :Die Grosze Politik der Eur. Kabinett (1871—1914 ; ed. J. Lepsius e. a.); Dipl. Aktenstücke zur Gesch. der Entente Pol. der Vorkriegsjahre (1909/14, ed. v. Siebert); Das Wiener Kab. und die Entstehung des Weltkrieges (ed.

Gross); Dipl. Aktenstücke zur Vorgesch. des Krieges (Wien 1919, 3 dln.); Die deutschen Doc. zum Kriegesausbruch (Berlin, 1922) (met inleiding van v. Bülow); Bayrische Doc. (ed. Dirr. 1922); Zur Europäischen Politik (1897— 1914), ed. Schwertfeger); Paléologue, La Russie des Tsars pendant la grande guerre (R. d. d. M. t. 61); Rapp, de la C.ion d’enquête sur les faits de la guerre : Un livre noir (dipl. d’avant-guerre d’après les doc. des archives russes, 1910—1914). Die Verhandlungen v. dem Untersuchungsausschusz der Nationalversammlung (Deutscher Geschichtskalender afl. 65); vgl. ook Deutscher Geschichtskalender (ed. R. Wippermann, 1886 e.v. j.); Urkunden der obersten-Heeresleitung (ed. Ludendorff).

Schrijvers (hier wordt slechts een selectie gedaan): Débidour, Hist. dipl. de l’Europe (vl. III, IV); Luchwald, Pol. Gesch. des Weltkrieges (Samml. Göschen); Hashagen, Umrisse der Weltpolitik (Samml. aus Natur und Geisteswelt) ; Sauerbeck, Der Kriegsausbruch (1919); Mowat, A history of european diplomacy (1922); Friedjung, Das Zeitalter des Imperialismus ; Helfferich, Der Weltkrieg (1099—1918); Oman, The outbreak of the war of 1914 (London 1919) ; Salomon, die Grundlagen der ausw. Pol. Englands (Z. G. P. III); E. de Cyon, Hist, de l’entente franco-russe; Pinon, La France et l’Allemagne (1913); zie verder ook DUITSCHLAND, GROOT-BRITTANNIË, FRANKRIJK, OOSTERSCHE KWESTIE).