Waarborg - van gouden en zilveren werken. Krachtens de wet van 18 Sept. 1852, Stb. 178, waarvan de meermalen gewijzigde tekst opnieuw is bekend gemaakt bij K. B. van 5 Dec. 1901, Stb. 235, nadien nogmaals gewijzigd, laatstel. 16 Oct. 1921, Stb. 1123, moeten alle binnen het rijk vervaardigde gouden en zilveren werken van rijkswege door keurmerken op hun gehalte gewaarborgd worden. Behalve essaailoon wordt daarbij belasting geheven, bedragende voor goud ƒ 30.— en voor zilver ƒ 1,50 per hectogram.
Aan belasting en essaailoon werden ontvangen in 1881 ƒ 324.000, in 1890 ƒ 250.000, in 1900 ƒ 324.000, in 1910 ƒ 466.000, in 1913 ƒ 509.000, in 1914 ƒ 355.000, in 1915 ƒ 476.000, in 1916 ƒ 640.000, in 1917 ƒ 683.000, in 1918 ƒ 767.000, in 1919 ƒ 914.000, in 1920 ƒ 913.000 (voorl. cijfers), in 1921 ƒ 905.000 (voorl. cijfers). — De ambtenaar van den waarborg, die handel drijft in edele metalen of daarvan vervaardigde voorwerpen, of opzettelijk aan zoodanigen handel middellijk of onmiddellijk deelneemt, of die een te zijnen kantore aangeboden goud- of zilverwerk afdrukt of natrekt of daarvan een beschrijving geeft aan een ander dan die van ambtswege bevoegd is haar te vorderen, is strafbaar krachtens de artt. 377 en 378 Sr. Valschheid in merken van den waarborg wordt gestraft krachtens art. 217 Sr.