Vergilius maro - (Publius), Rom. dichter, geb. 70 v. C. te Andes bij Mantua, overl. 19 v. C. te Brundisium. Hoofdwerken (naar tijdsorde): Eclogae (10 bucolische gedichten), Georgica (leerdicht over den landbouw, in 4 boeken) en Aeneïs (heldendicht in 12 boeken). In de eerste schildert V., naar het model der Idyllen van Theocritus, het leven der Sicilische en Italische herders. Na door deze gedichten reeds een naam gemaakt te hebben, hield V. zich bij afwisseling te Napels of te Rome op.
Te Napels voltooide hij zijn tweede werk, de Georgica, een leerdicht, dat, naar de hoofddeelen der Italische landhuishouding, akkerbouw, boomkweekerij, vee- en bijenteelt, voorschriften over den landbouw geeft. De op zich zelve droge stof, die echter in de Oudheid meermalen poëtisch behandeld werd (V. zelf noemt 2, 176 Hesiodus als zijn voorganger, zonder hem echter in bijzonderheden nagevolgd te hebben), is daarin met groote kunst bewerkt, terwijl de dichter met zijn fijne, door Grieksche wijsbegeerte gelouterde natuurbeschouwing het verschijnings-velerlei in een aanschouwelijk beeld weet te vereenigen en door gelukkig ingelaschte episoden, daaraan gloed en leven bij te zetten. Zeven jaren (37—30) besteedde hij aan' de bearbeiding van dit gedicht. Na de uitgave hiervan zette hij zich aan de bewerking van zijn laatste en grootste onderwerp, de Aeneïs. Gedurende 11 jaren werkte hij er aan en bracht ’t wel ten einde, zonder er echter de laatste hand aan te kunnen leggen, daar de dood hem hierin verhinderde. In ’t jaar 18 ondernam hij een reis naar Griekenland; doch ten gevolge van aanhoudende zieklijkheid keerde hij reeds weder in ’t zelfde jaar, op aansporing en in gezelschap van Augustus, die hem in Athene aantrof, naar Italië terug en stierf kort na zijn aankomst. Hij werd in de nabijheid van Napels begraven.
Het door hem onvolkomen nagelaten gedicht werd na zijn dood uitgegeven door zijn vrienden Varius en Tucca, die zich echter geen toevoegingen of veranderingen veroorloofden (vandaar een menigte halve verzen, die de dichter zeker bij de laatste herziening zou aangevuld hebben). De navolging van Homerus is behalve in tallooze bijzonderheden ook in den aanleg van het geheel onmiskenbaar. Terwijl de dichter in de eerste 6 boeken de omzwervingen van Aeneas, in de laatste 6 de oorlogen om de betwiste heerschappij in Latium schildert, zocht hij de eigenaardigheden der Ilias en Odyssea in één gedicht te vereenigen. In het eerste gedeelte putte hij zijn stof grootendeels uit de Gr. epische dichters, die de sage van den Trojaanschen oorlog met groote uitvoerigheid behandeld hadden, terwijl daarentegen in de laatste helft de inheemsche sagenreeks zijn hoofdbron was ; daarbij verdient de geleerdheid, waarmede hij uit den grooten voorraad van Italische sagen, hetgeen voor zijn doel gepast was, wist te kiezen, bewondering. Over de echtheid van vele zijner kleinere gedichten, uitgeg. door R. Ellis (Appendix Vergiliana, Oxford 1907) en door Th. Birt (m. commentaar, 1910), heerscht verschil van meening.