Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Turkije

betekenis & definitie

Turkije - vóór 1911 omvatte het Turksche Rijk in Europa de beneden-Maritzavlakte (Thracië), Macedonië, Albanië en N.-Epirus (± 170.000 KM.2 met 6.130.000 inw.). In Azië, geheel Klein-Azië, Syrië en Mesopotamië, het Oostelijk en Westelijk randgebied van Arabië en Westelijk Armenië (1.766.800 K.M.2 met 19.710.000 inw.); in Afrika Tripoli, Fezzan, enz. (1.100.000 K.M.2 met 723.000 inw.). Te zamen dus 2.866.800 K.M.2 met ± 26.600.000 inw. Daarenboven werd de suzereiniteit van den Sultan nog erkend over het eiland Samos en het door Engeland bezette Egypte en Cyprus.

— Ten gevolge van den oorlog met Italië (1911— 12) verloor T. het Afrikaansche bezit, van de Balkan-oorlogen (1912 en ’13) het Europeesche bezit behalve Oostelijk-Thracië en de meeste eilanden in de Egeïsche zee, van den Wereldoorlog Thracië tot aan de Tsjataldsja-linie, vlakbij Constantinopel, Armenië, Syrië, Mesopotamië en de bezittingen in Arabië. Daarenboven werden het gebied om Smyrna, ofschoon voorloopig nog onder de suzereiniteit van den Sultan verblijvende, door Griekenland bezet, en de Bosporus en de Dardanellen onder internationaal toezicht geplaatst. Het tegenwoordige Turksche Rijk bestaat, na de overwinningen van Kemal Pasja in 1922, weer uit geheel Klein-Azië (Anatolië) en Constantinopel met West-Tracië tot aan de Maritza, een gebied van 600.000 K.M.2 met ± 15.000.000 inw. ; hiervan in Europa 28.000 K.M.2, met 1.700.000 inw. (Zie over natuurlijke gesteldheid, klimaat en plantengroei het artikel KLEINAZIË). De bevolking is zeer gemengd. Tot het Mongoolsche ras behooren het heerschende volk, de Turken of Osmanen en de nomadiseerende Juruken. Twijfelachtig is de afstamming der uit Kaukasië gekomen Tsjerkessen, die vooral ten O. van de Jesjil-Irmak en om Koetahija wonen, van de Tasjtadsjy in Lycië en van enkele andere stammen. De Osmanen hebben zich voor een groot gedeelte met de oorspronkelijke bevolking vermengd. Grieken wonen vooral in het W. ; de z.g. Grieken in het Z. hebben een semietisch type.

Het getal der Grieken wordt op ruim 1 millioen geschat. Ook wonen er veel Armeniërs in de steden van het W. en om Sivas. Den naam T. ontmoeten wij het eerst in de Chineesche annalen, in den vorm Tukiu, die in de 6de eeuw n. C. een rijk hadden in het Altaïgebergte in Siberië. Datzelfde rijk kennen wij ook uit Byzantijnsche berichten, daar keizer Justinus II in 568 en 575 derwaarts gezanten zond, wier mededeelingen ons bewaard zijn gebleven in de fragmenten van Menander Protector. Tot hetzelfde volk als de bewoners van dit rijk behooren echter buitendien een groot aantal volksstammen, die meestal een nomadisch leven leidden van de grenzen van Mongolië af tot in Europeesch Rusland, zooals uit de vergelijking van de taal door die volksstammen gesproken blijkt. Later in de 11de eeuw n. C. zijn een aantal andere Turksche stammen, die men onder den naam Ghoezen samenvat, over den Oxus getrokken en hebben zich verspreid in Perzië en vervolgens langs de kust en van de Kaspische en de Zwarte zee tot in Europeesch Turkije. Die verschillende volksstammen dragen allen hun eigen namen en hun woonplaatsen zijn in den loop der tijden aan voortdurende wisseling onderhevig geweest, ten gevolge van de volksverhuizingen, die van zeer oude tijden af in dit deel van Azië hebben plaats gevonden, en van de veroveringen van geheele gebieden door wereldveroveraars als Djingiz khan en Timoer. Ook het stamverband werd door die geweldige gebeurtenissen voortdurend gewijzigd: oude volksstammen werden uiteengerukt en nieuwe ontstonden.

Vandaar dat vele Turksche stammen,, die in de Middeleeuwen een groote rol speelden, b.v. de Oeigoeren, de Petsjenegen, de Komanen, de Khazaren en tal van andere, thans zelfs niet meer bij name bekend zijn. De voornaamste Turk-volken van den tegenwoordigen tijd zijn : de Jakoeten aan de beneden Lena in Siberië, de Tataren, verspreid in Siberië en Europeesch Rusland, de Kirgizen in Z.W.-Siberië tot aan de Wolga, de Euzbegen in Turkestan, verschillende Turkmenische stammen aldaar en in de naburige streken van Perzië, de Tsjoewasjen, Basjkieren en andere Turksche volksstammen in Z.-Rusland, de Kadjaren, Afsjaren en andere verspreid in Perzië levend en eindelijk de Osmanen, in het gewone spraakgebruik kortweg Turken genoemd, in Klein-Azië en Turkije. Van deze verschillende Turken hebben slechts enkele de oorspronkelijke karaktertrekken van het Turksche ras, dat met dat der Mongolen verwant was, min of meer bewaard, namelijk de Kirgizen en enkele andere Turksche stammen in Siberië en Oost(Chineesch-) Turkestan. Bij hen vindt men nog enkele sporen van het oude Turksche Sjamanisme, de vereering van hemel en aarde en het geloof aan de macht der Sjamanen om hun lichamen te verlaten en met de zielen van afgestorvenen, enz. in verbinding te treden en deze te bezweren. De T. hebben namelijk vanaf zeer oude tijden den invloed ondergaan van de beschaving der naburige volken. Op de in het laatst der vorige eeuw gevonden en verklaarde inscriptiën op het grafmonument van Kultegin, gest. 731 n. C. (zie beneden onder Letterkunde), is duidelijk de invloed der Chineesche cultuur waar te nemen. Het Christendom, door de Nestorianen gepredikt, heeft onder hen oudtijds vele bekeerlingen gemaakt. Elders bij de Oeigoeren vond het Manicheïsme ingang of wel het Boeddhisme.

Maar verreweg den grootsten invloed heeft de Islam geoefend, die thans bijna door alle Turken beleden wordt. Van nog grooter beteekenis is het geweest, dat de T. in de door hen veroverde landen huwelijken hebben aangegaan met vrouwen van andere nationaliteit. Daardoor zijn de oorspronkelijke physieke on geestelijke eigenaardigheden der T. zoozeer gewijzigd, dat zij zich, zooals dit o. a. met de Osmanen het geval is, in niets meer van de Kaukasiërs onderscheiden. Litt.: Vambéry, Das Türkenvolk enz. (Leipzig 1885). De heerschende godsdienst is de Islam.

Hoofd ervan is de Sultan als Kalief; de hoogste kerkelijke autoriteit is de Sjeik-ulislam in Constantinopel. De ± 2.000.000 Christenen zijn verdeeld in Grieksch-Orthodoxen, onder den Oekumenischen patriarch te Constantinopel, en de tot de Armenische, RoomschKatholieke en Protestantsche kerken behoorende Armeniërs. Er is een universiteit in Constantinopel. Hoofdmiddel van bestaan is landbouw. Het grondbezit is verdeeld in:

1) kroonland (Miri), 2) vrome stichtingen (Vakoef), 3) vrij eigendom (Muulk).

Het grootste deel behoort tot de beide eersten. Daarenboven is er nog communaal grondbezit (Metroeké) en land, dat niet in gebruik genomen is (Mevat). Over het algemeen is de vruchtbaarheid groot, ofschoon door het Turksche wanbestuur en de onpraktisch verdeelde belastingen de landbouw gedrukt wordt en de oude irrigatiewerken veelal verwaarloosd zijn. In den laatsten tijd vóór den oorlog zijn, op initiatief der directie van den Bagdadspoorweg, onder Nederlandsche leiding omvangrijke irrigatiewerken aangelegd in de vlakte van Konia. Men verbouwt gerst (vooral in het gebergte), tarwe (vooral om Angora, in de vlakte van Adalia en in de Westelijke riviervlakten), maïs (vooral in -t N.), verschillende soorten van boom- en andere vruchten: olijven (in -t N. en W.), wijn (in het Grieksche W.; druiventeelt ten behoeve van de rozijnen ook elders), vijgen, peren, appelen, pruimen, perziken, kastanjes, tomaten, moerbeien. De voornaamste olieplanten zijn, behalve olijven, sesam en anijszaad ; de voornaamste genotmiddelen: opium (om Afioen-Karahissar) en tabak. Verder verbouwt men safraan (in ’t N.), katoen, vlas, hennep, enz. De groote wouden van het Pontische gebergte, de „boomzee” (Agatsj-denisi), leveren nog veel timmerhout.

Andere in het wild groeiende producten zijn hazelnoten (uit het N.), gummi-tragant, wallonen, zoethout en mastiek. De veeteelt houdt zich vooral bezig met schapenteelt, geiten, o. a. van de Angorageit (vooral in de vilajets Broessa, Amasia en Angora), gewone runderen (vooral om Angora en Kaisarieh, waar het bekende basdyrma, pekelvleesch, vandaan komt), buffels als hulpdieren bij den landbouw, paarden, ezels, kameelen. Hoenderteelt (vooral in het N.), zijdeteelt (in de vilajets Broessa en Angora). Visscherij is belangrijk in het Bosporus-gebied; langs de W.-kust van Klein-Azië worden veel sponsen gevonden. Steenkolen worden vooral gevonden bij Eregli, aan de kust van de Zwarte zee en in de buurt van Smyrna (jaarlijks ± 400.000 ton), chroom in de buurt van Mersina, zilver en lood op verschillende plaatsen, vooral in Boelgar Maden bij Konia, zink bij Kara-soe bij de Zwarte zee en bij Aidin, mangaanerts bij Aidin en Konia, koper bij Trebizonde, borax in de buurt van de Zee van Marmara, kwikzilver bij Smyrna en bij Konia, arsenicum bij Aidin, meerschuim bij Eskisjehr, enz. De industrie (meest huisindustrie) is vooral textielindustrie, vooral van de beroemde Smyrnasche tapijten en garenspinnerij (in Panderma en Smyrna).

Vóór den oorlog, in 1911, voerde het toenmalige Turksche Rijk voor ƒ 408.000.000 in en voor ƒ 243.728.000 uit. — T. is verdeeld in vilajets en deze weer in sandsjaks. De voornaamste steden zijn de hoofdplaats Constantinopel (1 millioen inw.), Smyrna (375.000 inw.), Broessa (110.000 inw.). De voornaamste spoorwegen zijn de lijnen : (Belgrado)—Constantinopel, Constantinopel (Haidar Pasja)—Eskisjehr—Karahissar— Konia—(Adona—Bagdad—Basra), van Eskisjehr naar Angora, van Smyrna naar Karahissar en van Smyrna over Aidin naar Egerdir. Aan het hoofd der regeering stond de sultan, die ook de titels droeg van Keizer (padisjah), Kaisar-iRoem (Romeinsch Keizer) en Kalief (plaatsvervanger van den Profeet.) Hij werd bijgestaan door een ministerie, aan welks hoofd de Groot-Vizier staat. De wetgevende macht deelt hij met den Senaat en een Volksvertegenwoordiging, die in twee trappen gekozen wordt. Aan het hoofd van een vilajet staat een gouverneur met den titel van Wali.

Taal. Het Turksch behoort tot de zoogenoemde agglutineerende talen en wordt tot de Oeral-Altaïsche groep gerekend. Er bestaan een groot aantal T. dialekten, daar elke T. volksstam een eigen dialekt heeft, al zijn deze soms met die, welke door naburige volkstammen gesproken worden, nauwer verwant, dan met andere. Vandaar dat het bij sommige linguisten gebruikelijk is, te spreken van O.-, W.- en Z.-Turksche dialekten. Tot de Oost-T. rekent men dan het oude Oeigoerisch en verschillende in Siberië gesproken dialekten, tot de West-T. het Kirgizisch en de Wolgadialekten, tot de Zuid-T. het Turkmenisch, Azeri, Osmanisch en het dialekt van de Krim, terwijl in een 4de groep de Centraal-Aziatische dialekten worden samengevat. Deze indeeling, door Radloff voorgestaan, is echter uit linguistisch oogpunt minder aanbevelenswaardig. Hier kan echter op dit punt niet nader worden ingegaan. Wij willen er nog alleen aan toevoegen, dat de belangrijkste Turksche taal, het Osmanisch, zich van alle overige onderscheidt door grooteren rijkdom van verbaal-vormen en vooral door een veel uitgebreider woordenschat, omdat het tal van Arabische, Perzische en andere vreemde elementen in zich heeft opgenomen.

Letterkunde. Niet alle Turksche stammen zijn in het bezit van een geschreven letterkunde. Van sommige kennen wij alleen heldendichten, vertellingen, raadsels, enz., die mondeling worden overgeleverd en door Radloff en Kunós zijn verzameld en publiek gemaakt. Vgl. Radloff, Proben der Volkslitteratur der Türkstamme, met Duitsche vertaling (9 dln.). Toch waren, althans sommige Turksche stammen, reeds vrij spoedig in het bezit van een letterschrift. Zoo zijn de inscriptiën op de door de Orkhan-expeditie onderzochte grafmonumenten van Kultegin, overl. 731 n. C., geschreven met een soort runenschrift, terwijl wij elders het Oeigoerisch schrift, een variatie van het oude Syrische schrift, dat door de Nestoriaansche monniken verbreid was, gebezigd vinden. Het laatste is ook voor het schrijven van boeken gebruikt, b.v. voor het beroemde werk „Kudatku Bilik”, een zedekundig geschrift in verzen uit het begin der 10de eeuw, in Kashgar geschreven. Behalve dit, zijn ons ook nog eenige andere werken in Oeigoerisch schrift bewaard gebleven. Na hun bekeering tot den Islam, namen de Turken echter in den regel ook het Arabische letterschrift over en met name is dit het geval met de Osmanen. Ja, dezen gingen nog verder en namen met het letterschrift ook de vormen der Arabische en vooral der NieuwPerzische letterkunde over, dat wil zeggen: hun letterkundigen verwaarloosden nationale vormen en stelden er een eer in, de beroemde NieuwPerzische voorbeelden na te volgen.

In hun gedichten behandelden zij dezelfde onderwerpen als hun voorgangers op dezelfde wijze en zelfs met behoud van vele Arabische en Perzische woorden, die voor den gewonen Turk ten eenenmale onverstaanbaar waren. Deze volstrekte heerschappij van vreemde voorbeelden heeft tot op het einde der vorige eeuw geduurd en ontneemt aan de Osmanische letterkunde elke oorspronkelijkheid. Zij geldt zoowel in de poëzie als in het proza, want ook de bekende Turksche historieschrijvers gebruiken denzelfden onnatuurlijken en opgeschroefden stijl als hun Perzische meesters, ja zoeken hen daarin nog te overtreffen. Dat laat echter niet na, dat het aantal van Perzische dichters en proza-schrijvers zeer aanzienlijk is. Een goed overzicht van de Turksche dichtkunst met tal van uittreksels uit hun geschriften, bezorgde E. J. W. Gibb, A history of Ottoman Poetry (5 dln., London, 1900—1907). Daarin vindt men alle beroemde namen bijeen van de oudste tijden af, b.v.: Sjeikhi, Ahmedi, Nesimi, Fuzuli, Lamii, Baki, 1526—1600, die voor den grootsten lyricus geldt en tal van anderen. Belangrijker zijn de Turksche historiographen, bovenal de geleerde Hadji Khalifa, die het Arabisch even gemakkelijk hanteerde als zijn moedertaal en wiens bibliographisch werk de vraagbaak is voor de geheele Arabische, Perzische en Turksche letterkunde. Ook zijn „Wereldspiegel” (Djihan noma), een beschrijving der toenmaals bekende wereld, is een werk van beteekenis.

H. Kh. stierf in 1658. Verder Ewliya Tchelebi, overl. 1679, auteur van een beroemde reisbeschrijving, Sadoeddin, Naïma, Solakzade en anderen, die de geschiedenis van het Osmanische rijk behandelden; Een der laatsten van deze historiographen, Djewdet Efendi, die in een aantal deelen de geschiedenis van 1774—1825 schreef, verdient nog afzonderlijke vermelding, zoowel wegens de verdiensten van zijn werk, als wegens den eenvoudigen stijl, waarin hij schreef. Een dergelijken eenvoudigen stijl vindt men bij wijze van uitzondering ook soms bij enkele andere schrijvers en dan, gelijk van zelf spreekt, in volksboeken als de anecdoten van Nasr eddin (den Turkschen Tijl Uilenspiegel), in de voordrachten der Meddahs en in het nationale volkstheater van den Karageuz (den Turkschen Jan Klaassen). Evenwel ook op het gebied der hoogere litteratuur-vormen heeft het ArabischPerzische model ten slotte zijn heerschappij verloren, toen de Turken door vertalingen bekend werden met de nieuwere Europeesche, inzonderheid Fransche letterkunde. Groote verdienste verwierf zich in dien zin Sjinasi, overl. 1871, de grondlegger of wellicht liever de voorlooper der nieuwere Turksche letterkunde. Dan traden Namik Kemal, overl. 1888, en Abdoel Hakk Hamid als schrijvers van romans, drama’s en lyrische poëzie naar den modernen trant op.

Een geheele staf van jongeren trad in hun voetstappen en gaf aan den Turkschen stijl een geheel ander aanzien. Wij noemen slechts den dichter van Turksche volksliederen Mehmed Emin. Sommigen gingen uit overdreven nationalisme zelfs zoover, dat zij alle vreemde woorden en vormen zochten te vermijden en bij voorkeur uit de Turksche oudheid materiaal en bezieling putten (z.g. Toeranisten). Vgl. Horn, Geschichte der türkischen Moderne (Leipzig 1902); Hachtmann, Die türkische Literatur des 20. Jahrh. (Leipzig 1916), enz.

Geschiedenis. Het Turksche rijk is ontstaan uit het gebied, dat sultan Alaeddin van Iconium aan Ertoghrul, een Turk, behoorende tot een vorstengeslacht uit Chorasan, in leen gaf in de buurt van het oude Dorylaeum. In de oorlogen tegen de Oost-Rom. keizers breidde hij zijn rijk zoodanig uit, dat bij zijn dood in 1288 zijn zoon Osman ’t geheele land van Tumanidsch en Ermeni Tagh tot Kutahia beheerschte. Middelpunt van den zich ontwikkelenden staat werd Melangeia, dat in 1289 door Osman op de OostRom. veroverd was. De band, die ’t land bond aan Iconium, verviel, toen in 1307 deze staat in den strijd tegen de Perzen te gronde ging. Osman noemde zich nu emir, sloeg munt en koos tot residentie Jenischer, dat in 1326 als zoodanig plaats maakte voor het door Osman’s zoon Urkhan veroverde Brussa. Een poging van den Oost-Rom. keizer Andronicos III, om de machtsontwikkeling van den nieuwen staat te keeren, liep uit op de nederlaag der Oost-Rom. bij Philokrene (1329), waarop Bithynië, Mysië en Ionië door sultan Urkhan (1326—59) bezet werden. Ook de verschillende staatjes, die uit de resten van het oude sultanaat Iconium ontstaan waren, werden door hem veroverd, ’t Binnenl. bestuur werd geregeld door Urkhan’s broer Alaeddin, die in een „kanun” naast de financiën ook ’t leger reorganiseerde. Het land werd verdeeld in leenen (de grootere siamet geheeten, de kleinere timar), waarvan de houders verplicht waren, al naar de opbrengst van ’t land, één of meer ruiters te leveren (de z.g. spahi).

Naast het ruiterleger, dat op die wijze gevormd werd en in korten tijd op de been gebracht kon worden, werd ingesteld de opvoeding van geroofde knapen tot krijgslieden (Jeni-tscheri; zie JANITSAREN). In den inwendigen oorlog, die het Oost-Rom. rijk teisterde, werd door den troonpretendent Johannes VI Cantacusenos de hulp ingeroepen van de Turken, die, onder Urkhan’s zoon Suleiman op ’t Balkan-schiereiland verschenen, in 1353 Tzympe aan de Hellespont en in 1354 Gallipoli bezetten. Vanhier uit breidde Suleiman het Turksche gezag zich uit over de Thracische Chersonnesos tot de beneden-Maritza en Rodosto. Met de kolonisatie van het bezette gebied door Turken werd begonnen. Een belangrijke uitbreiding kreeg het Turksche rijk onder Urkhan’s zoon en opvolger Murad I (1359—89), die in 1360 op het Balkan-schiereiland verscheen en achtereenvolgens Demotica (1361), Adrianopel (1362) en Philippopel (1363) veroverde, waardoor een groot deel van het Maritza-bekken in handen kwam van de Turken, die zich hier in grooten getale gingen vestigen. Residentie werd Adrianopel. Een poging van den Servischen vorst Wukaschin om de Turken te verdrijven, liep uit op een nederlaag bij Adrianopel (1371), terwijl Murad van de tweedracht der Christenen gebruik wist te maken om ’t Balkangebied binnen te dringen en Triaditze (’t latere Sofia) (1382) te veroveren. In de volgende jaren maakte het Turksche rijk een crisis door.

In Klein-Azië bedreigd door den emir van Caraman, hadden de Turken in Europa te strijden tegen de verbonden Serven en Bulgaren. Murad wist echter den emir van Caraman te verslaan bij Konia (1386) en in 1389, na een hardnekkigen strijd, de Serven op het Kossovo polje, waar Murad sneuvelde. Zijn zoon Bajesid bijgenaamd Ildirim (de bliksem, 1389—1403) maakte gebruik van de behaalde overwinning. Mircea van Walachije werd genoodzaakt het oppergezag der Turken te erkennen, terwijl in 1393 Bulgarije onderworpen werd. De Bulgaarsche kerk kwam nu onder den patriarch van Constantinopel (zie BULGARIJE). Ook in Klein-Azië, waar ’t rijk van Caraman vernietigd werd en aan de Oost-Rom. hun laatste bezitting Philadelphia ontrukt was, breidde de Turksche macht zich uit. Ten gevolge van deze machtsuitbreiding werden de Hongaren ongerust. Koning Sigismund van Hongarije wist paus Bonifacius IX te bewegen de Christenen op te wekken tot een kruistocht.

Een groot leger vormde zich, bestaande uit Hongaren, Duitschers, Franschen, Polen en Engelschen. Onder Sigismund, die bovendien den steun had van Mircea van Walachije, rukte het leger in 1396 op, dat in hetzelfde jaar een zware nederlaag leed bij Nicopolis. Bajesid besloot nu zich van Constantinopel meester te maken. Nadat Johannes VII de overgave van de stad geweigerd had, sloeg het Turksche leger ’t beleg om de stad, dat echter opgebroken moest worden door den opmarsch der Mongolen onder Timoerleng (zie TIMOER). Bij Angora leed het Turksche leger een zware nederlaag; Bajesid werd gevangen genomen en stierf in 1403, terwijl zijn zoon Suleiman (1402—10) vrede sloot met de Mongolen. Ten einde den Turkschen staat te redden, was Suleiman genoodzaakt alle behaalde voordeelen op te geven. Servië werd vrij van ’t betalen van schatting ; de Oost-Rom. keizer kreeg Thessaloniki en ’t land benoorden Constantinopel terug. Voorts kon Suleiman niet beletten, dat in KleinAzië zijn broers Mohammed en Isa staten vormden.

Onderlinge verdeeldheid beletten de Turken naar buiten op te treden. Slechts met moeite kon Mohammed I (1413—21) de grenzen van het door hem herstelde rijk handhaven. Een nieuwe krachtsontplooiing vond plaats onder Murad II (1421—51). Na Thessaloniki op de Venetianen veroverd te hebben (1430), rukte hij naar ’t Noorden op. Servië en Bosnië kwamen onder Turksch oppergezag. Tegen de Hongaren was hij echter niet opgewassen. Na achtereenvolgens door Johannes Hunyadi verslagen te zijn bij Belgrado (1441), Weiszenburg (1442) en Nissa (1443), moest Murad vrede sluiten. Albanië kwam onder George Castriota of Skanderbeg in opstand, terwijl in Klein-Azië de Turken te doen kregen met den emir van Caraman.

De Hongaren wilden van de moeilijkheden, waarin het Turksche rijk verkeerde, gebruik maken, vielen opnieuw aan, maar werden nu verslagen bij Varna (1444). Een tweede aanval had in den beginne succes. Johannes Hunyadi drong door tot Kossovo, maar werd hier verslagen (1448). Minder gunstig verliep voor de Turken de strijd tegen Skanderbeg. Murads opvolger, Mohammed II (1451—81), vatte de plannen van Bajesid tot verovering van Constantinopel weer op. Na den toegang tot Constantinopel van de zeezijde te hebben afgesloten, sloeg Mohammed in ’t voorjaar van 1453 het beleg voor de stad, die na een tweemaandelijksche verdediging door keizer Constantijn XI den Turken in handen viel. Ten einde de Grieksch-Kath. te winnen, liet Mohammed den patriarch de regeling der kerkelijke zaken over, terwijl hem als zetel werd aangewezen Constantinopel, dat onder den naam Istamboel de Turksche residentie en hoofdstad werd. Mohammed vernietigde nu de zelfstandigheid der overblijvende Christ. staatjes op het Balkan-schiereiland en in Klein-Azië.

Achtereenvolgens kwamen onder Turksch gezag: Athene (1456), Servië (1458), Trapezunt (1458), Morea (1460), Lesbos (1462), Bosnië (1463) en Walachije (1463). Het Turksche rijk was de nabuur geworden van Venetië en Hongarije. Deze beide staten verbonden zich met Albanië en Caraman tegen de Turken. Caraman werd door Mohammed onderworpen, terwijl Albanië na den dood van Skanderbeg onder Turksche heerschappij kwam (1479). Venetië, dat op geen hulp van buiten rekenen kon, moest in 1479 vrede sluiten, waarbij ’t afzag van Lemnos en Euboea, maar tegen een jaarlijksche schatting vrij in- en uitvoer kreeg in de havens van den Levant. Aan de Zwarte zee kregen de Turken vasten voet door de bezetting van Kaffa, waar de Genueezen verdreven werden. Venetië moest het lijdelijk aanzien, dat Cephalennia en Zante onder Turksch gezag kwamen. In 1480 verschenen de Turken zelfs in Zuid-Italië, waar zij Otranto een jaar lang in bezit hadden.

Door Mohammed II, die in 1473 den titel van sultan had aangenomen, werd het bestuur van ’t rijk geregeld. Voor de rechtspraak werd de staat in twee deelen gesplitst, elk staande onder den Cadiasker, die het toezicht had over de rechters (cadis). Appèl van alle rechtzaken stond open bij den sheik-ul-islam, die ’t recht had de wet uit te leggen. De financiën werden beheerd door den defterdar. De inkomsten werden verkregen uit de inkomende en uitgaande rechten, het van de niet-Mohammedanen geheven hoofdgeld en de grondbelasting. In dezen tijd begon de Turksche schrijftaal en de Turksche litteratuur zich te ontwikkelen. Een bekend letterkundige was in ’t eind der 15de eeuw Mohammeds vizier Ahmed Pacha. Onder Mohammeds opvolger Bajesid II (1481—1512) verzwakten inwendige twisten het rijk.

Wel slaagde de nieuwe sultan er in zich te handhaven tegen zijn broer Jem, die aanspraak maakte op den troon, maar na een nederlaag bij Yenisher genoodzaakt was de vlucht te nemen naar het buitenland. Met Venetië was Turkije, ondanks een overwinning bij Lepanto, gedwongen een nadeeligen vrede te sluiten (1502), waarbij het alle veroveringen, behalve Lepanto en enkele andere plaatsen, moest opgeven. Tegen Egypte was de sultan niet opgewassen. Van de ontevredenheid, die hierdoor ontstond bij de Janitsaren, maakte Bajesids zoon Selim gebruik om zich van de regeering meester te maken (1512). Met Selim I (1512—20) begint de eigenlijke bloeiperiode van het Turksche rijk. Op Perzië werd Noord-Mesopotamië veroverd (1516), daarna onderwierp Selim Syrië en Egypte, na overwinningen behaald te hebben bij Aleppo en Rheydania. De in Kaïro wonende kalief Mohammed Abu Jafar legde zijn waardigheid neer en droeg deze over aan Selim, die als zoodanig ook erkend werd door den sheik van Mecca. De uitbreidingspolitiek werd voortgezet door Soliman II (1520—66), die de Noordgrens van zijn rijk bevestigde door de verovering van Szabucs, Belgrado en Semlin en de verbinding tusschen Constantinopel en Egypte waarborgde door de Johanniterorde te verdrijven van ’t eiland Rhodos.

Ondertusschen deed de ontwikkeling der politieke gebeurtenissen in West-Europa de Christ. staten geheel anders staan tegenover de Turken. Had in 1517 Frans I van Frankrijk er nog aan gedacht, om in bondgenootschap met Maximiliaan I, den Duitschen keizer, en Ferdinand van Aragon tegen Turkije op te trekken, de machtsontwikkeling van ’t Habsburgsche Huis onder Karel V maakte, dat de Fransche koning den Turkschen sultan beschouwde als een welkomen bondgenoot, die de Habsburgers aan den Oostkant kon bedreigen, zoodat de Habsburgers zich niet met hun volle macht op Frankrijk konden werpen. Na de nederlaag der Franschen bij Pavia (1525), roept het Fransche hof den steun in van den sultan. In 1526 rukken de Turken Hongarije binnen, vernietigen het Hongaarsche leger bij Mohacs en trekken BudaPest binnen. Wel ontruimt de sultan Hongarije, waar hij Johan Zapolya van Zevenburgen als koning aanwijst, maar ’t land was gekomen binnen de invloedssfeer van het Turksche rijk. Wanneer Ferdinand van Oostenrijk zich meester wil maken van Hongarije en Johan Zapolya verdrijft, roept deze de hulp in van den sultan, die in 1529 opnieuw naar ’t Noorden optrekt. Zonder veel moeite wordt Hongarije voor de tweede maal door de Turken bezet, maar Weenen kan Soliman niet innemen. Een derde tocht, in 1532 ondernomen, waarbij Neder-Oostenrijk en Stiermarken gebrandschat werden, leverde geen voordeel op.

In 1533 komt er een wapenstilstand tusschen Ferdinand van Oostenrijk en Soliman, waarbij de eerste er in berust, dat Hongarije in ’t bezit blijft van Johan Zapolya. Met Karel V wordt de oorlog voortgezet. De Turksche vloot, aangevoerd door Chaireddin Barbarossa, die Tunis veroverd had, maakte de kusten van Zuid-Italië onveilig. Tezelfder tijd geraakte Turkije in oorlog met Perzië, aan wie Mesopotamië met Bagdad ontrukt werd. Het conflict in Europa kreeg een uitbreiding, doordat de sultan in oorlog geraakte met Venetië, aan hetwelk hij verschillende steden en eilanden ontrukte. Bij den vrede in 1540 gesloten, moest Venetië zijn bezittingen in ’t Oost. bekken van de Middell. zee opgeven. Opnieuw ontbrandde de oorlog tegen Oostenrijk, dat gebruik wilde maken van den dood van Johan Zapolya, om Hongarije te vermeesteren (1540). De Turken rukten wederom Hongarije binnen, dat gemaakt werd tot een Turksche provincie met de hoofdstad Budo, onder ’t gezag van een pacha, terwijl het financieel beheer kwam onder een afzonderlijken defterdar.

Bij den vrede van 1547 stond Oostenrijk Hongarije af en moest het de steden Gran, Wischnigrad en Stuhlweiszenburg in -t bezit laten van de Turken. Hiermede was het hoogtepunt door de Turken bereikt. De oorlog, die van 1548—54 gevoerd werd tegen Perzië, leverde geen voordeel op; een expeditie tegen Malta (1565) mislukte, terwijl inwendige woelingen de rust in ’t rijk verstoorden. Gewikkeld in een nieuwen oorlog tegen Oostenrijk, stierf Soliman tijdens het beleg van Szigeth. Zijn opvolger was Selim II (1566—74), een onbekwaam man, die ’t bestuur overliet aan den grootvizier Mohammed Sokolli, die met Oostenrijk in 1568 vrede sloot, ten einde zich met alle macht te kunnen werpen op Spanje. Hij was echter genoodzaakt dit plan te laten varen, daar sultan Selim zich in ’t bezit wilde stellen van ’t eiland Cyprus, dat aan Venetië behoorde. Op de weigering van Venetië, om dit eiland af te staan, brak de oorlog uit (1570). Venetië kreeg steun van Spanje en de verschillende Italiaansche staten (verbond van Rome, 1571).

De vloot der geallieerden, onder aanvoering van Joan van Oostenrijk, behaalde een schitterende overwinning bij Lepanto (Oct. 1571), die echter geen gevolgen had. ’t Verbond spatte spoedig uiteen en Venetië, welks handel belangrijk onder den oorlog leed, kreeg al de lasten van den strijd te verduren. In 1573 kwam de vrede tot stand, waarbij Venetië berusten moest in den afstand van Cyprus en gedwongen was een aanzienlijke oorlogsschatting te betalen. Tegen Spanje voerde Turkije verder den oorlog zeer slap; ’t stelde zich tevreden met het gaande houden van den opstand der Nederlanders tegen Philips II. Met den dood van den vizier Mohammed Sokolli (1579) begint feitelijk ’t verval van het Turksche rijk. De sultans bemoeiden zich weinig met de regeering en geraakten langzamerhand onder den invloed van de haremvrouwen, terwijl zij rekening moesten houden met de toenemende macht der Janitsaren, die het coelibaat hadden opgegeven en langzamerhand een erfelijke kaste vormden. Naar buiten kwam deze zwakte nog niet zoo spoedig aan ’t licht.

Zoo wist Murad III (1574—95) aan Perzië in 1590 Tabris, Schiswan, Aserbeidsjan en Georgië te ontrukken. Ahmed I (1603—17) wist nog wel enkele plaatsen op de Oostenrijkers te veroveren, welke hij behield bij den vrede van Zitva-Toroh (1606), maar aan de Perzen verloor hij daarentegen Aserbeidsjan en Georgië (1612). Na den dood van Ahmed I (1617) werd het rijk geteisterd door inwendige twisten, welke eerst een einde namen met de troonsbestijging van Murad IV (1623—40), die door strengheid, welke maar al te vaak in wreedheid ontaardde, Janitsaren en stadhouders tot gehoorzaamheid wist te dwingen. Een opstand van den stadhouder van Erzeroem werd onderdrukt (1627), maar tegen de Perzen was de sultan niet opgewassen. Met moeite behield hij Bagdad (1639). Een tweede bloeiperiode begint onder Ibrahim I (1640—48), die den strijd hervat tegen Venetië, op welke stad hij ’t eiland Kreta wilde veroveren. Zijn opvolger was Mohammed IV (1648—87), onder wien het Albaneesche geslacht Köprili de leiding van ’t bestuur in handen kreeg. De eerste uit deze familie, die het bestuur in handen kreeg als grootvizier, was Mohammed Köprili (1656— 61), die met kracht den oorlog tegen Venetië voortzette.

De Venetiaansche vloot werd verslagen bij de Dardanellen, terwijl de eilanden Tenedos en Lemnos in handen kwamen van de Turken. In Zevenburgen, welks vorsten tijdens den Dertigjarigen oorlog (1618—48) en de verzwakking van het Turksche rijk erin geslaagd waren een zelfstandige positie in te nemen, besloot Mohammed het Turksche gezag te herstellen. Een inval van den Zevenburgschen vorst George II Rakoczy gaf hem ’t voorwendsel in dit land op te treden. De vorst moest aftreden en toen deze weigerde, liet de vizier een Turksch leger Zevenburgen binnentrekken. De Oostenr. regeering zag met ongerustheid deze machtsontwikkeling der Turken; echter vijandschap tegenover Rakoczy weerhield haar om in te grijpen. Eerst na diens dood in 1661, toen de Hongaar Johan Kemenyi vorst werd, besloot zij op te treden. Een Oostenrijksch leger onder Montecuculi viel Zevenburgen binnen, maar kon weinig uitrichten. Groote voorbereidingen worden er dan getroffen door Mohammeds opvolger als vizier Ahmed Köprili (1661—76), die in 1663 met een leger Zevenburgen binnentrekt en de Oostenr. noodzaakt tot ontruiming van dit landschap.

Montecuculi trok terug tot achter de Raab, waar hij in de buurt van ’t klooster St. Gothard de Turken versloeg (1664). De Oostenr. waren echter te uitgeput om de vruchten van deze overwinning te plukken. Zij stelden zich tevreden met het sluiten van een wapenstilstand voor 20 jaar (verdrag van Vasvar 1664), waarbij de Turken in het bezit bleven van Groszwardein en Neuhäusel, maar zich moesten onthouden van inmenging in de Zevenburgsche aangelegenheden. Hierop keerde Ahmed zich tegen de Venetianen, die in 1669 van ’t grootste deel van ’t eiland Kreta moesten afzien. Daarna te hulp geroepen door de aan de Dnjepr wonende Kozakken, die ontevreden waren over de verdeeling van hun land tusschen Polen en Rusland, trekt Ahmed met een leger naar Zuid-Rusland en dwingt hij Polen bij ’t verdrag van Buczacs (1672) Podolië af te staan. De Polen, die hierover ontevreden waren, kwamen onder leiding van Johan Sobiesky in verzet tegen hun koning en weigerden ’t verdrag van Buszacs te erkennen. Bij Khoczim werden de Turken verslagen (1673), waarmede een tweede oorlog tusschen Polen en Turken begon, welke in 1676 eindigde met den vrede van Zurawna, waarbij Turkije Podolië met Kamenica behield.

Kort daarop stierf Ahmed. Zijn opvolger was Kara Mustafa, onder wien opnieuw de oorlog met Oostenrijk uitbrak. In 1683 rukte Kara Mustafa met een groot leger op, sloeg het beleg om Weenen, maar talmde met de bestorming. Tegen den raad van den pacha van Hongarije leverde hij daarop slag tegen de Oostenrijksch-Poolsche troepen onder Karel van Lotharingen en Johan Sobiesky van Polen bij Kahlenberg (Sept. 1683), waar hij een zware nederlaag leed. Het Turksche leger was genoodzaakt terug te trekken. Onder den indruk van deze overwinning sloten Polen en Venetië zich aan bij Oostenrijk (Heilige Liga van Linz 1684). Het verloop van den verderen strijd was voor de Turken uitermate nadeelig. Een Venetiaansch leger onder Merosissi veroverde Santa Maura, Morea en Athene (1685—87), terwijl de Oostenrijkers onder Karel van Lotharingen, na de Turken verslagen te hebben bij Gran, zich meester maakten van Buda-Pest (1686), en na overwinningen behaald te hebben bij Szegedin en Harsany (1687), geheel Hongarije bevrijdden van ’t Turksche gezag.

In 1688 drongen de Oostenrijkers onder Lodewijk van Baden ’t Balkanschiereiland binnen, versloegen de Turken bij Batotchina en Nisel, maakten zich meester van Widdin en drongen door tot Prischtina. Ondertusschen had er in Turkije een omwenteling plaats. Mohammed IV werd afgezet en vervangen door zijn broer Soliman III (1687—91), die tot vizier benoemde Mustafa Köprili. De rust in ’t rijk werd hersteld, waarop hij zich tegen de Oostenrijkers keerde, die hij uit het Balkanschiereiland verdreef en aan wie hij Belgrado ontrukte (1690). Toen hij echter den Donau overtrok en Hongarije binnenviel, werd hij door Lodewijk van Baden verslagen bij Slanhamen (1691). In de volgende jaren werd er weinig gevochten, daar de oorlog tegen Frankrijk Oostenrijk noodzaakte zijn krachten niet te versnipperen. Hieraan is het dan ook toe te schrijven, dat sultan Mustafa II (1695—1702) overwinningen kon behalen bij Lugos (1695) en Temesvar (1696). De kans keerde, toen Eugenius van Savoye aan ’t hoofd kwam te staan van ’t Oostenrijksche leger.

Hij vernietigde het Turksche leger bij Zenta. Onder bemiddeling van Engeland en de Rep. der Ver. Nederlanden kwam daarop de vrede van Karlowitz tot stand (1699), waarbij Turkije berustte in ’t verlies van Hongarije en Zevenburgen, met uitzondering van ’t banaat van Temesvar, terwijl het nog moest afstaan Morea aan Venetië, Podolië aan Polen en Azow aan Rusland. Pogingen van den grootvizier Hussein Köprili (1697—1702) om den binnenl. toestand van het rijk te verbeteren, mislukten door den tegenstand der conservatieve elementen. Kort na zijn aftreden braken er oproeren uit, welke de afzetting van Mustafa II ten gevolge hadden. Sultan werd nu Ahmed III (1703—30), die, begeerig om het oude aanzien van het rijk te herstellen, zich door Karel XII van Zweden liet overhalen om den oorlog aan de Russen te verklaren. ’t Gelukte den Turken ’t Russische leger bij de Pruth te omsingelen. De grootvizier, waarschijnlijk omgekocht, liet zich bewegen om met Peter den Groote van Rusland den vrede van Husek te sluiten, waarbij Azow aan Turkije werd teruggegeven (1711). Wel was de sultan met deze regeling ontevreden, maar tot een hernieuwing van den oorlog kwam het niet. Aangemoedigd door dit succes, deed de Turksche regeering een poging, Morea te heroveren op Venetië, hetgeen den grootvizier Damad Ali Pacha met weinig moeite gelukte (1715).

Venetië riep de hulp in van Oostenrijk, dat daarop van Turkije eischte herstel van de status, vastgesteld bij den vrede van Karlowitz. Op de weigering van den sultan brak opnieuw de oorlog uit tusschen Oostenrijk en Turkije. De Turken werden door de Oostenrijksche troepen onder Eugenius van Savoye verslagen bij Peterwardein (1716) en Belgrado (1717). Ten einde zich te kunnen wijden aan de Italiaansche aangelegenheden (zie SPANJE), besloot Oostenrijk vrede te sluiten. Bij den vrede van Passarovitz (1718) kreeg Oostenrijk ’t banaat van Temesvar, Walachije bewesten de Aluta en een deel van Servië, terwijl Turkije wel in ’t bezit bleef van Morea, maar .enkele Albaneesche kustplaatsen moest afstaan aan Venetië. Van de verwarring, die er in Perzië heerschte, maakte Turkije gebruik, om met Rusland een overeenkomst te sluiten tot een deeling van de aan de Kaspische zee grenzende Perzische landschappen (1724), waarbij aan Turkije toegewezen werd het land van Erivan en Tiflis. Het gevolg hiervan was oorlog met Perzië. De zware belastingen, die geheven moesten worden om den oorlog te kunnen voeren, veroorzaakten een omwenteling, waardoor Ahmed, die ook bekend is als dichter en beschermer der kunst, ten val werd gebracht.

Sultan werd Mahmud I (1730—54), die niet in staat was Erivar en Tiflis te behouden. Bij den vrede van 1736 kreeg Perzië deze landschappen terug. Gelukkiger streed Mahmud tegen de Oostenrijkers, die hij bij den vrede van Belgrado (1739) dwong Walachije en Servië af te staan. Ook met het oog op nieuwe oorlogen met Perzië, bleef Turkije, dat in 1736 Azow aan Rusland verloren had, ondanks ’t werken van den Franschen gezant, onzijdig in den Oostenrijkschen successieoorlog. Van de rust, die zijn land daardoor genoot, maakte de sultan gebruik om kunsten en wetenschappen te bevorderen.

Tal van scholen verrezen er tijdens zijn regeering. Onder Mustafa III (1757—74) ging het rijk hard achteruit. Wel wist deze sultan, bijgestaan door den bekwamen grootvizier Raghib Pacha, orde te brengen in de financiën, maar hij was niet opgewassen tegen Rusland, dat onder Catharina II met zijn Balkanpolitiek begon. Aangemoedigd door Frankrijk en Oostenrijk, die aan de Polen lucht wilden geven tegen de Russen, had de Turksche oorlogspartij den oorlog tegen Rusland weten door te zetten (1ste Russisch-Turksche oorlog 1768—74).

De Russische vloot vernietigde de Turksche bij Tscheme (1770), terwijl te zelfder tijd Russische troepen Moldavië met de Dobrudscha veroverden. Toen de Turksche regeering ook nog te kampen kreeg met opstanden in Griekenland, Syrië en Egypte, zag zij zich genoodzaakt de bemiddeling van Oostenrijk in te roepen. Kort na den dood van sultan Mustafa III kwam te Kutschuk-Kainardji de vrede tot stand, waarbij Rusland in ’t bezit kwam van Kertsch, Jenikul, ’t land tusschen Dnjepr en Bug, en ’t recht kreeg de Christenen op den Balkan in bescherming te nemen, terwijl Turkije af moest zien van alle aanspraken op de Krim en den Kaukasus. De nieuwe sultan Abdul Hamid I (1774—89) beproefde de orde in ’t rijk te herstellen ; wel gelukte hem dit in Syrië, maar Egypte moest hij aan de Mamelukken-bei’s overlaten, daar hij opnieuw werd gewikkeld in een oorlog met Rusland (2de Russisch-Turksche oorlog 1787—92), dat met hulp van Oostenrijk over wilde gaan tot deeling van Turkije. Wel behaalden de Turken een overwinning op de Oostenrijkers bij Mehadia, maar tegen de Russisch-Oostenrijksche legers waren zij niet opgewassen. Akerman en Bender moesten zij na de nederlagen bij Fohschani en Martineschti ontruimen (1789). Toen nu ook Belgrado in handen viel der Oostenrijkers, lag de weg naar Constantinopel open. Tot geluk van Abdul Hamids opvolger Selim III (1789—1807) kwam er een wending.

In beslag genomen door opstanden in België en Hongarije, onttrok Oostenrijk zich aan den oorlog (vrede van Sistawa 1791). Door bemiddeling van Engeland en Pruisen, die met leede oogen de machtsvergrooting van Rusland zagen (zie OOSTERSCHE KWESTIE), kwam eenige maanden later de vrede van Jassy tot stand tusschen Turkije en Rusland, waarbij Rusland in ’t bezit bleef van ’t land tusschen Dnjepr en Bug. De sultan zag in, dat, wilde het Turksche rijk op den duur blijven bestaan, hervormingen noodzakelijk waren. De tegenstand der Janitsaren en de strijd, dien hij te voeren had tegen de Franschen, die in 1798 Syrië waren binnengerukt, noodzaakten hem deze plannen op te geven. In de eerste jaren der 19de eeuw kwam de Turksche regeering sterk onder den invloed der Franschen, waaraan het ook is toe te schrijven, dat in 1806 overgegaan werd tot sluiting van den Bosporus voor Russische schepen. Een oorlog met Rusland was ’t gevolg (3de Russisch-Turksche oorlog 1806—12). In ’t begin streden de Russen voorspoedig. Bij Grodno behaalden zij een overwinning, waarop zij Bukarest vermeesterden (1806).

Onder leiding van Georg Petrowitsch (Kara George) en de halfbroeders Milan en Milosch Obrenowitch, kwamen de Serven in opstand tegen het Turksche gezag. Ten gevolge van het slechte verloop van den oorlog ontstonden er woelingen in ’t rijk. Selim werd afgezet en vervangen door Mustafa IV (1807—08), die reeds in het volgende jaar vervangen werd door Mahmud II (1808—39). Van de verwarring in het Turksche rijk hebben de Russen geen gebruik gemaakt. Eerst in 1811, wanneer Kutusoff met het opperbevel wordt belast, hervatte deze den opmarsch naar ’t Zuiden en dwong hij een Turksch leger tot capitulatie bij Slobodzcia. De naderende oorlog met Frankrijk dwingt echter Rusland van verdere operaties af te zien. Te Bukarest wordt de vrede gesloten (1812), waarbij Servië autonomie krijgt onder suzereiniteit van Turkije. Hiermede had de vorming plaats van den eersten Christenstaat op den Balkan.

De moeilijkheden namen in de volgende jaren toe. De malaise op economisch gebied, welke er na den val van Napoleon in Europa heerschte, had ontevredenheid in Griekenland ten gevolge, welks bewoners ten gevolge van ’t ophouden van de scheepvaart in moeilijke omstandigheden kwamen te verkeeren. Opstanden braken uit. Bovendien had de Turksche regeering te kampen met het verzet van Ali Pacha in Albanië. Belangrijk werd het rijk verzwakt door de vernietiging van het Janitsarenkorps. De Grieken meenden zich nu te kunnen vrijmaken van het Turksche gezag (Grieksche vrijheidsoorlog tot 1829). Wel kreeg de sultan, die in 1822 Albanië onderworpen had, steun van Mehemet Ali van Egypte, maar toen Griekenland hulp kreeg van Rusland, Frankrijk en Engeland, moest hij er in berusten, dat Griekenland onafhankelijk werd. Een uitvloeisel van den Griekschen vrijheidsoorlog was de oorlog van Turkije tegen Mehemet Ali van Egypte, die voor den door hem verleenden steun Syrië als belooning eischte.

De Turken waren tegen de Egyptenaren niet opgewassen. Onder bevel van Ibrahim, den zoon van Mehemet Ali, behaalden deze een overwinning bij Homs en hadden zij Syrië en Cilicië in hun bezit (1832). Na nogmaals een nederlaag geleden te hebben bij Koniah (1832), besloot Turkije de hulp in te roepen van Rusland. Uit vrees voor de inmenging van dit land, dat daardoor zijn positie aan de Middellandsche zee zou kunnen bevestigen, besloten Engeland en Frankrijk in te grijpen. Zij weten Turkije te bewegen met Egypte vrede te sluiten (vrede van Kutahi 1833), waarbij Mehemet Ali Syrië krijgt. Kort daarop sluit Rusland met Turkije ’t verdrag van Unkiar Skelessi, waarbij de Turksche regeer. belooft, de Dardanellen voor vreemde oorlogsschepen te zullen sluiten. Ondertusschen had de sultan zijn leger met hulp van Pruisische officieren gereorganiseerd, waarop hij den strijd tegen Egypte meende te kunnen hervatten (1839). Zijn leger leed echter een zware nederlaag bij Nissib.

De groote mogendheden, met uitzondering van Frankrijk, besloten nu Turkije, waar Mahmud opgevolgd was door Abdul Medschid (1839—61), te hulp te komen, daar zij machtsvergrooting van Egypte minder wenschelijk vonden. Nadat op raad van Engeland in een kabinetsorder (hattischerif) door den sultan hervormingen beloofd waren, waardoor de stemming gunstig voor de Turken was geworden, trad de Engelsche regeering tegen Mehemet Ali op, die in 1841 genoodzaakt was, Syrië en Kreta af te staan, terwijl hij zijn vloot aan de Turken moest geven. Onder invloed van den Engelschen gezant Stratford Canning werden er door de Turksche regeering, geleid door Reshid Pacha, verschillende hervormingen tot stand gebracht, waarvan genoemd moet worden de instelling van een gemengd gerechtshof tot oplossing van handelsgeschillen te Constantinopel. Ten einde de onrust, welke er heerschte onder de Drusen en Maronieten in Syrië te doen eindigen, gaf de sultan een zekere autonomie aan de verschillende secten (1845). In moeilijkheden geraakte Turkije met Oostenrijk en Rusland, toen het in 1848 de uitlevering van gevluchte Hongaarsche en Poolsche opstandelingen weigerde. Dank zij den steun van Stratford Canning kwam de regeering echter deze te boven. Gevaarlijk werd echter de toestand voor Turkije, toen Nicolaas I van Rusland zijn maatregelen nam, om een einde te maken aan het bestaan van dit rijk. Na troepen samen getrokken te hebben aan de Moldavische grens, zond de czaar Mentschikoff naar Constantinopel om van den sultan te eischen, dat het protectoraat over de Grieksch-Katholieken zou komen aan Rusland (April 1853).

Het gevolg hiervan zou geweest zijn, dat de Russische regeering ten allen tijde had kunnen ingrijpen in de inwendige aangelegenheden van het Turksche rijk. Op aandrang van Stratford Canning weigerde de sultan dit (Mei 1853). Oostenrijk, dat bevreesd was voor ’t uitbreken van een Russisch-Turkschen oorlog, bood nu zijn bemiddeling aan. Op ’t congres te Weenen van de gezanten der groote mogendheden werd een nota opgesteld, waarbij aan Rusland enkele concessies werden gedaan. Waarschijnlijk op raad van Stratford Canning weigerde Turkije deze voorwaarden te aanvaarden en eischte het van Rusland de ontruiming der Donauvorstendommen (Oct. 1853). Hiermede was de oorlog tusschen Rusland en Turkije onvermijdelijk. In Dec. 1853 werd een Turksch eskader vernietigd door de Russische vloot, waarop ook Frankrijk en Engeland deelnamen aan den oorlog als bondgenooten van Turkije (Krimoorlog 1854—56), waarbij zij overeenkwamen in overeenstemming met Oostenrijk, om Rusland te dwingen tot opheffing van ’t Russische protectoraat over de Donauvorstendommen en Servië, terwijl het tractaat betreffende de Dardanellen zou worden herzien (Aug. 1854).

Hierop werd een EngelschFransch-Turksch leger naar de Krim gestuurd, waar ’t beleg voor Sebastopol werd geslagen, terwijl Oostenrijk, zonder Pruisen, waarmede het een defensief verbond gesloten had, er in te kennen, overging tot bezetting van de Donauvorstendommen. In Sept. 1855 werd Sebastopol genomen, nadat pogingen van de Russen om de stad te ontzetten, mislukt waren (slagen bij Balaklava en Inkermann). Ondertusschen was Nicolaas I gestorven en zijn zoon en opvolger Alexander I besloot vrede te sluiten, welke tot stand kwam in Febr. 1856 te Parijs (congres van Parijs), waarbij bepaald werd, dat de Donauvorstendommen onafhankelijk zouden worden onder suzereiniteit van Turkije, terwijl de Zwarte zee neutraal gebied zou zijn. Van beteekenis was nog de verklaring, dat Turkije voortaan beschouwd zou worden als Europeesche staat, wiens onafhankelijkheid geëerbiedigd moest worden. Ook zou Turkije uitgenoodigd worden tot het invoeren van hervormingen, maar van inmenging in den binnenl. toestand van dit land zou men zich onthouden. Van de hervormingen, die ingevoerd werden, kwam echter niets terecht.

Onder druk der groote mogendheden ging de Turksche regeering over tot aanleg van wegen, verbetering in het post- en telegraafwezen, hetgeen echter een financieelen noodtoestand ten gevolge had. De zware lasten verwekten ontevredenheid, welke nog verergerd werd door ’t willekeurig optreden der beambten. In Syrië ontstonden opstanden, die de Fransche regeering aanleiding gaven tot interventie (1860). Verbetering scheen er te zullen komen onder Abdul Asiz, die door Fuad Pacha, zijn raadsman, bewogen werd tot het bezoeken van Weenen, Parijs en Londen en daardoor ’t verlangen kreeg, den toestand van zijn rijk te verbeteren. Er kwamen ook verbeteringen tot stand in het bestuur der provincies en zelfs werden Christenen opgenomen in een staatsraad, maar de tegenstand der behoudende elementen en de dood van Fuad Pacha, die de ziel van alles was geweest, deed deze hervormingspolitiek eindigen. Tegen het streven der z.g. vazalstaten, om zich geheel los te maken van het Turksche gezag, was de sultan niet bij machte iets te doen. Zoo vereenigden zich de beide Donauvorstendommen Walachije en Moldavië tot één staat Roemenië (1859). In Servië moest de Turksche regeering ’t bezettingsleger terugtrekken (1867).

Gelukkiger was zij tegenover Montenegro, welks vorst Nikita gedwongen werd zich te onthouden van steun aan de opgestane bevolking van Herzegowina (1862). Ook ten opzichte van Griekenland, dat steun verleende aan de opstandelingen van Kreta, had de Turksche regeering succes. Zeker van den steun van Engeland, Frankrijk en Oostenrijk, sloot zij haar havens voor Grieksche schepen. Een oogenblik dreigde er oorlog, toen Rusland ’t plan had er zich mede te bemoeien. Op voorstel van Pruisen werd de Cretensische kwestie behandeld op een congres te Parijs (1869), waarbij Griekenland uitgenoodigd werd, zich niet verder met Kreta te bemoeien. De Grieken moesten nu toegeven, waarop Kreta weer onderworpen werd door de Turken. Engeland, uit vrees voor volgende verwikkelingen, drong er bij Turkije op aan, dat hervormingen ingevoerd worden. Echter ook nu bleven deze uit.

Ten slotte deden afpersingen der Turksche gouverneurs de bevolking in verzet komen. Dit begon in 1875 in Bosnië en Herzegowina, waar een guerilla-oorlog gevoerd werd met steun van Montenegrijnen en Serviërs. Voor Oostenrijk-Hongarije, welks bevolking deels sympathie had voor Rusland, deels voor Turkije, werd de toestand moeilijk. De min. Andrassy wist toen te bewerken, dat de groote mogendheden er bij Turkije op aan zouden dringen, hervormingen in de opgestane gewesten in te voeren.

De Turksche regeering stemde toe, maar de opstandelingen verlangden waarborgen van de zijde der mogendheden, die deze niet geven konden (1876). De toestand werd nog meer ingewikkeld, toen ook de Bulgaren in opstand kwamen en bij de Serven de neiging kwam om van den opstand gebruik te maken tot de stichting van een groot-Servisch rijk. Er bestond gegronde vrees, dat de Russische regeering zich met de Balkanzaken zou bemoeien. Ten einde dit te verhinderen, besluit Duitschland in te grijpen.

In overeenstemming met Andrassy, den Oostenr. minister en Gortschakow, den Russischen minister, stelt Bismarck een memorandum op, waarin de drie keizerrijken overeenkomen, dat nagegaan zal worden, of er hervormingen tot stand komen, en zoo dit niet geschiedt, zullen de drie staten optreden (Mei 1876). Engeland weigert niet alleen hiermede in te stemmen, maar ’t zendt een vloot naar de Bosporus om op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn. Ondertusschen hadden de zaken in Turkije een belangrijke wending genomen. In Saloniki waren de Fransche en Duitsche consul vermoord en een omwenteling had in Constantinopel geleid tot afzetting van Abdul Asiz. Sultan werd Murad V (Mei 1876—Aug.' 1876), die, bijgestaan door de ministers Ruschdi, Hussein Avni en Midhat, het rijk wilde hervormen. De regeering van dezen sultan begon voorspoedig. De opstand der Bulgaren werd onderdrukt, waarbij evenwel de gruwelen gepleegd door de Turksche ongeregelde soldaten (bashi-bosuks) groote verontwaardiging in Europa wekten en ontstemming in Engeland ten opzichte van Turkije tengevolge hadden. De Engelsche regeering gaf dan ook te kennen aan den sultan, die in oorlog was geraakt met Servië en Montenegro, dat hij niet op steun behoefde te rekenen.

Een tweede omwenteling in Constantinopel had toen plaats. Murad V werd afgezet en vervangen door Abdul Hamid II (1876—1909). Toen daarop de Servische troepen verslagen werden door de Turken (Oct. 1876), besloten de groote mogendheden in te grijpen. Er werd een congres der gezanten der groote mogendheden te Constantinopel bijeengeroepen (Dec. 1876). Hier besloot men, dat er een autonoom Bulgarije gevormd zou worden. Terwijl men bezig was te onderhandelen, kondigde de sultan een constitutie af, waarbij gelijkheid van rechten aan alle onderdanen zonder onderscheid van stam of godsdienst werd verzekerd. Wanneer dan de Turksche regeering verklaart, dat met het oog op deze constitutie van een uitzonderingstoestand van een of ander gewest geen sprake kan zijn, gaat het congres uiteen (Febr. 1877). Het was te voorzien, dat Rusland nu zelfstandig zou handelen.

In April 1877 verklaart het den oorlog (4de Russisch-Turksche oorlog 1877—78). Zonder veel moeite drongen de Russische troepen over den Donau, baanden zich een weg over de Schipka-pas en legerden zich in de buurt van Philippopel (Juli 1877). De sultan greep nu in. Het bevel over de troepen gaf hij aan Mehemed Ali Pacha en Osman Pacha, die zich in Plewna verschanste. Pogingen om Plewna te nemen mislukten, ook toen Karel van Roemenië zich met zijn leger bij de Russen voegde. Minder voorspoedig streden de Turken in de Kaukasus. Zij leden een nederlaag bij Aladschadagh en moesten Kars overgeven (Nov. 1877). In Dec. 1877 moest Osman Pacha eindelijk Plewna overgeven.

De weg naar Constantinopel lag open. Adrianopel werd door de Russen bezet (Jan. 1878), de Serven rukten aan op Nisch en de Montenegrijnen bedreigden Skutari. Wanneer dan ook opstanden uitbreken in Epirus en Thessalië, wordt de toestand voor Turkije kritiek. In Jan. 1878, onder den druk van het verschijnen van Russische troepen voor de Tschataldsja-linie bij Constantinopel, sluit de sultan den wapenstilstand van Adrianopel, waar de basis van de onderhandelingen wordt vastgesteld. Op grond hiervan komt in Maart 1878 een preliminaire vrede tot stand, waarbij Servië, Roemenië en Montenegro onafhankelijk worden verklaard, Bulgarije een autonome staat wordt onder suzereiniteit van Turkije, terwijl in Bosnië en Herzegowina hervormingen doorgevoerd zouden worden. Bovendien werd er bepaald, dat Bulgarije een uitweg naar de Aegaeïsche zee zou krijgen en, totdat het bestuur ingericht zou zijn door een Russischen commissaris, bezet zou worden door Russische troepen, ’t Was te voorzien, dat Engeland met deze bepalingen, die de Russische macht sterk vergrootten, geen genoegen zou nemen. Er kwam een overeenkomst tot stand tusschen Engeland en Rusland (AngloRussian Agreement Mei 1878), waarbij het gebied van Bulgarije beperkt werd tot den Balkan en Rusland gebiedsuitbreiding in de Kaukasus werd toegekend (n.l. Batum en Kars). De eindregeling zou geschieden op een congres, dat in Juni 1878 te Berlijn bijeenkwam onder voorzitterschap van Bismarck.

Het verdrag van San Stefano werd herzien in den geest van het AngloRussian Agreement. Bulgarije werd autonoom onder suzereiniteit van Turkije, terwijl Z.-Bulgarije, onder den naam O.-Roemelië, bestuurd zou worden door een voor 10 jaren te benoemen Christelijken stadhouder. Servië en Roemenië werden tot onafhankelijke koninkrijken gemaakt. In Voor-Azië werd het bij ’t verdrag van San Stefano aan Rusland toegewezen gebied verkleind, zoodat de karavaanweg van Turkije naar Perzië over Turksch gebied bleef loopen. De Oost-Hong. regeering kreeg ’t recht bezetting te leggen in Bosnië en Herzegowina, tot groote ontevredenheid van de Serven, die zich hierdoor van de Adriatische zee zagen afgesloten. Een voordeel kreeg ook nog Engeland, door ’t bestuur op zich te nemen over Cyprus, waardoor ’t het Oostelijke bekken van de Middellandsche zee beheerschte. ’t Congres van Berlijn had door zijn regelingen verschillende nieuwe kwesties doen ontstaan, die den toestand op den Balkan nog meer ingewikkeld maakten. Van deze kwesties waren voor Turkije van beteekenis de Bulgaarsche en de Grieksche kwestie. Terwijl de Bulgaren het denkbeeld niet opgaven om te komen tot de vorming van een groot-Bulgaarsch rijk, streefden de Grieken naar aanhechting van Epirus, Thessalië en Kreta, ’t Eerst ontstond er een conflict tusschen Griekenland en Turkije, dat zelfs een oogenblik tot een oorlog scheen te zullen leiden.

Door de bemoeiingen der groote mogendheden kwam er in 1881 een verdrag tot stand, waarbij aan Griekenland werden afgestaan Larissa, Volo en Arta. Door den afstand van Arta kreeg Turkije echter twist met de Albaneezen. Eerst in 1883 was de orde in Albanië weer hersteld. Ook in de buitenbezittingen leed Turkije verliezen. Bij Egypte, dat feitelijk reeds sedert lang van het Turksche rijk was afgescheurd (zie MEHEMET ALI), kwam in 1881 Tunis, dat ondanks het protest van den sultan, onder protectoraat kwam van Frankrijk. Op financieel gebied kwam Turkije in deze dagen onder toezicht van de mogendheden. In 1881 was er een internationale commissie te Constantinopel bijeengekomen tot regeling van de schulden. Deze commissie besloot in handen te nemen de heffing van rechten op tabak, zout, zijde, enz.

Het jaar 1885 bracht nieuwe vernederingen voor Turkije. De Italianen namen bezit van Massauah in Afrika, onder erkenning van ’t oppergezag van den sultan, echter in strijd met alle recht. In ’t zelfde jaar voegde zich OostRoemelië bij ’t vorstendom Bulgarije (zie BULGARIJE). Griekenland, dat hierin aanleiding zag, om gebiedsuitbreiding ten koste van Turkije te eischen, werd door de mogendheden gedwongen daarvan af te zien. Voorspoediger was Turkije tegenover Kreta, waar in 1889 een opstand werd onderdrukt en in Armenië, waar in 1890 opstanden werden gedempt. Langzamerhand werden er op initiatief van den sultan hervormingen in ’t bestuur gebracht. Het onderwijs werd bevorderd, ’t leger met hulp van Von der Goltz gereorganiseerd, de welvaart bevorderd door aanleg van spoorwegen en zorg voor ’t vakonderwijs. Een belemmering voor de rustige ontwikkeling van ’t rijk was de ontevredenheid der Christelijke bevolking van Armenië en Macedonië.

In Armenië brak in 1894 een opstand uit, die de mogendheden er toe bracht, van den sultan een andere regeling van ’t bestuur te vragen. Deze bewilligde er in om aan de Christenen deelname in ’t bewind te geven. Hiermede waren de Armeniërs niet tevreden. Herhaaldelijk deden zij aanslagen op bankinstellingen (bijv. 1896 op de Ottomaansche Bank te Constantinopel) en personen. ’t Gevolg was weerwraak van de zijde der Turken (o. a. moorden op Christenen te Adana). In Macedonië verwekten de Bulgaren woelingen. Toen nu door den sultan aan den Bulgaarschen exarch verlof werd gegeven, om Bulg. bisschoppen in Macedonië aan te stellen, begonnen de Serven en Grieken in Macedonië te stoken. Ernstige gevolgen had voor Turkije een opstand op Kreta in 1896, waarin de Grieken de hand hadden. De Kretensers proclameerden in 1897 de unie met Griekenland, dat oogenblikkelijk troepen naar ’t eiland zond.

Als dan Grieksche benden Turksch gebied op den Balkan binnendringen, verklaart Turkije den oorlog (Grieksch-Turksche oorlog). De Turken, onder bevel van Edhem Pacha, bezetten Larissa, verslaan de Grieken bij Pharsalus, waarop zij Volo bezetten. Door bemiddeling van Duitschland en Rusland komt er dan een wapenstilstand, weldra gevolgd door een vrede, waarbij de status quo ante bellum hersteld wordt (Dec. 1897). Op Kreta, dat een zekere autonomie had verworven, ondanks het protest van den sultan, werd George van Griekenland aangewezen als commissarisgeneraal. In dezen tijd begon de Turksche regeering toenadering te zoeken tot Duitschland, dat in 1899 de concessie kreeg tot aanleg van de Bagdad-lijn, tot groote ontevredenheid van Engeland. Hot machtsverval van ’t rijk werd door velen in Turkije toegeschreven aan het absolute bewind van den sultan. Onder den naam van Jong-Turken vormden zij een partij, die invoering van de in 1876 door Midhat Pacha ontworpen grondwet eischte. Krachtig trad de regeering tegen deze partij op, die door middel van vlugschriften en propaganda in ’t leger een krachtige actie voerde.

Moeilijkheden had de Turksche regeering nog steeds in Macedonië, ondanks de in 1880 ingevoerde hervormingen, en het flinke bestuur van den gouverneur Hilmi Pacha. De hand in den in 1902 uitbrekenden opstand had een Bulgaarsch comité, onder leiding van Sarafof. Ten einde de rust in Macedonië hersteld te krijgen, stelden de Russische minister v. Lamsdorff en de Oostenrijksche minister Goluchowski in 1903 te Mürzsteg een program op, dat de instemming had van Engeland, Frankrijk en Italië, waarbij overeengekomen werd, naast Hilmi Pacha Oostenr. en Russ. agenten aan te stellen, die den gouverneur zouden moeten wijzen op de wenschen van de Christenen. Bovendien werd er vastgesteld, dat ook de Christenen deel zouden hebben aan ’t bestuur, terwijl de handhaving van de orde zou opgedragen worden aan een door Europeanen aangevoerde gendarmerie. Na eenig tegenstribbelen aanvaardde de Porte dit program. Wel eindigde nu de opstand, maar de agitatie bleef voortduren. Hierop slaagden de mogendheden er in, een betere regeling van de douanerechten te krijgen (1907). Verbeteringen kwamen er tot stand.

Instructiescholen voor de gendarmerie werden opgericht in Uskueb en Monastir. De afpersingen van de bevolking door de soldaten nam een einde. Het was voor Turkije van groote beteekenis, dat er in dezen tijd onder den druk van de nederlaag geleden in Oost-Azië (zie RUSSISCH-JAPANSCHE OORLOG), in de buitenlandsche politiek van Rusland een wijziging kwam. Onder leiding van min. Iswolski zocht de Russische regeering haar invloed op den Balkan te vestigen. Een gespannen verhouding tusschen Rusland en Oostenrijk kon hierdoor niet uitblijven, daar juist in dezen tijd de Oostenr. min. Von Aehrenthal begon met zijn spoorwegpolitiek. Hij wilde n.l. verschillende spoorwegen in Turkije aanleggen, ten einde daardoor ’t Westelijke deel van den Balkan economisch van Oostenrijk afhankelijk te maken en Saloniki te maken tot een haven voor Oostenrijk (rede van Aehrenthal in Jan. 1908).

Ondertusschen veranderde de toestand op den Balkan geheel en al door de revolutie van 1908, waardoor ’t Jong-Turksche Komité van Eenheid en Vooruitgang een eind maakte aan ’t absolute bewind van den sultan, ten einde de door ’t samengaan van Engeland en Rusland dreigende vernietiging van het Turksche rijk te voorkomen en een vrijzinnig bestuur te vestigen. De sultan kondigde de grondwet van 1876 af en opende zelf ’t parlement, dat in Dec. 1908 bijeenkwam. Wanneer de Jong-Turken te kennen geven, dat zij Bulgarije, Bosnië en Herzegowina nog als Turksche gebieden beschouwen, heeft dit ten gevolge, dat Bulgarije zich volkomen onafhankelijk verklaart en Oostenrijk-Hongarije overgaat tot annexatie van Bosnië en Herzegowina. Deze daad der Oostenr. reg. riep groote ontstemming te voorschijn bij Servië, Montenegro en Italië, welke echter geen andere gevolgen had dan toeneming van de spanning tusschen Rusland en Oostenrijk (zie WERELDOORLOG). In deze gebeurtenissen meenden de reactionnaire elementen in het Turksche rijk een kans te zien, om aan ’t bewind van de JongTurken een eind te maken. Zij slaagden er in een react. bewind in te stellen, maar hadden niet gerekend op de kracht van de Jong-Turken, die onder leiding van Mahmud Schefket Pacha Constantinopel bezetten, den sultan afzetten en zijn broer Mohammed V verhieven. ’t Nieuwe bewind kreeg te kampen met opstanden in Albanië, Syrië en Jemen (1909). Ernstiger was echter het conflict met Italië, dat in Sept. 1911 de weigering van de Porte om Tripolis af te staan, beantwoordde met een oorlogsverklaring. Met veel moeite gelukte het den Italianen zich meester te maken van Tripolis en ’t kustgebied; in ’t binnenland konden zij echter door den tegenstand van Enver Bey en de Senussi niet doordringen.

In het Turksche rijk had deze oorlog nieuwe woelingen ten gevolge. Officierenliga’s werden er gevormd, die zich openlijk tegen de regeering verklaarden (o. a. te Ochrida). Deze was niet bij machte het gezag te handhaven. Van de ongelegenheid, waarin het Turksche rijk door den oorlog met Italië en de inwendige verwarring verkeerde, wilde de z.g. Balkanbond, in ’t voorjaar van 1912 door Van Hartwig, den Russ. gezant, gevormd tusschen Bulgarije, Griekenland, Servië en Montenegro, gebruik maken. In Oct. 1912 werd de oorlog door dit verbond aan Turkije verklaard (1ste Balkanoorlog). Ten einde de handen vrij te krijgen, sloot Turkije met Italië den vrede van Lausanne, waarbij Tripolis in ’t bezit kwam van Italië. Desondanks waren de Turken niet tegen de Bulgaren, Grieken en Serven opgewassen. Zij moesten terugtrekken op de Tschataldsja-linie. ’t Geheele Turksche gebied was in handen der geallieerden.

Door bemiddeling der groote mogendheden kwam er in Nov. 1912 een wapenstilstand, gevolgd door den vrede van Londen, waarbij de grens van het Turksche gebied in Europa werd de lijn Enos—Midia, terwijl er een rijk Albanië zou gevormd worden. Een groot deel der Jong-Turken was met deze oplossing niet tevreden. Geleid door Enver Bey, kwamen zij in verzet en stelden zij een nieuw bewind in, dat besloot tot hervatting van den oorlog (2de Balkanoorlog). Wel viel nu Adrianopel in handen van de Bulgaren, maar bij de Tschataldsja-linie werden deze teruggeslagen. Ondertusschen. kregen de Bulgaren twist met de Serven en Grieken over de verdeeling van Macedonië, terwijl het ook nog te kampen kreeg met Roemenië. De Turken maakten hiervan gebruik om Adrianopel te heroveren en de oude grens weer te bereiken. In Sept. 1913 kwam de vrede tot stand met Bulgarije, daarop gevolgd door den vrede met Griekenland in Nov. 1913 en met Servië in Maart 1914. De bij deze vredes tot stand gekomen grens, die het Turksche gebied maakte tot een staat, die in Europa alleen ’t land beoosten de Maritza omvatte, zou door den in 1914 uitbarstenden wereldoorlog, waaraan Turkije in 1915 deelnam, weer veranderd worden. (Zie WERELDOORLOG).

Litt.: (zie OOSTERSCHE KWESTIE). Voor bronnenopgave zie o. a. J. v. Hammer, Gesch. des Osmanischen Reiches I, (1834);

Lavisse et Rambaud III, Schrijvers: H. Vamberg, Das Türkenvolk in seinen ethnologischen und ethnografischen Beziehungen geschildert (1885); Hammer, Gesch. des Osmanischen Reiches I en II (1834); Zinheisen, Gesch. des Osmanischen Reiches in Europa (2 dln., 1840); Herzberg, Gesch. der Bysantiner und des Osmanischen Reiches bis gegen Ende des 16. Jahrh. (1885); Lavallée, Histoire de la Turquie (1859).