Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Tiendrecht

betekenis & definitie

Tiendrecht - het zakelijk recht om van het tiendplichtig gewas van land, dat bij een ander in gebruik is, of van de tiendplichtige dieren, daar geboren of vertoevende of in zeker huis geboren of vertoevende, een evenredige hoeveelheid, meestal 1/10, te heffen. Het tiendrecht is van kerkelijken oorsprong. In het Oude Testament komen tal van bepalingen voor, die de Israëlieten verplichtten, tienden te geven van de vruchten des lands en van hun vee. De conciliën der R.-K. kerk hebben den geloovigen de verplichting opgelegd, tienden te geven aan de kerk.

De Carolingische vorsten bepaalden hetzelfde in verschillende capitularia. Aan de parochiekerk moesten de parochianen de tienden opbrengen. Intusschen niet steeds en niet overal kwamen de tienden den pastoor en de kerk ten goede. Vooreerst waren verschillende wereldlijke en geestelijke personen, ook kapittelkerken en kloosters, patroon over een kerk en beschouwden zij zich gerechtigd tot tiendheffing in de parochie, terwijl ze den pastoor slechts een congrue portie (⅓) er van toekenden. Bovendien werden de tienden verhandeld en kwamen ze ook wel geheel in wereldlijke handen. Men onderscheidt oude tienden en novale tienden. Novale zijn die van gronden, welke voor het eerst ontgonnen zijn. Geschiedde dit voor eeuwen, terwijl er toen reeds andere gronden in de nabijheid in cultuur waren, dan bleef deze tiend novaal ten opzichte van den tiend dier andere gronden.

Alle tiend is eens novaal geweest, behalve van die landen, welke bij de invoering van het Christendom reeds ontgonnen waren. De rechthebbende op de oude tienden had niet het recht op de novale in dezelfde parochie. Deze behoorden aan de kerk, d. w. z. men twistte er over of de bisschop, de patroon der kerk, of de parochiepastoor er recht op had. Ook van de novaaltienden kwamen er langs allerlei wegen in wereldlijke handen. Hoe de onderlinge verhouding van oude en novaaltienden m een parochie was, daarover viel veel te twisten. B.v. over de vraag of in één blok deze 2 soorten tienden mogelijk zijn. Een tiendblok is een verzameling bijeengelegen gronden, binnen bepaalde grenzen. In een novaal tiendblok had de novale tiendheffer recht op de tienden van de pas ontgonnen, maar ook op die van de nog te ontginnen gronden.

Maar had de rechthebbende op de tienden van oudhoevige gronden ook recht op de novalen in zijn voor het meerendeel uit oudhoevige gronden bestaand blok? De bisschop van Utrecht heeft, als rechthebbende op de novalen, den graaf van Gelre in het begin der 13de eeuw beleend met dit recht. Deze tienden, evenals die der Utrechtsche kapittelen, zijn — voorzoover ze niet in particuliere handen waren geraakt — ten slotte bij het Kroondomein gekomen. Een aanwijzing voor den kerkelijken oorsprong der tienden is ook, dat kwesties over tiendrecht gebracht werden voor den geestelijken rechter. Ook dat herhaaldelijk voorkomt, dat wereldlijke personen berouwvol hun tienden teruggeven aan de kerk. Zoo deed Hendrik III van Brabant bij zijn testament afstand van de tienden der novalen in de parochiën, waar hij patronaatrecht der kerk uitoefende. Men onderscheidde de tienden in grove of korentienden, smalle of kleine tienden (van tuinvruchten, tabak, meekrap, enz.) en krijtende tienden (van dieren). Onder de smalle tienden worden vaak de krijtende begrepen. De moeilijkheden bij de heffing der smalle tienden gaven aanleiding tot wettelijke vaststelling van aequivalenten, geldelijke bedragen, die er voor in de plaats kwamen.

Veelal bracht de gewoonte mee ook voor krijtende tienden geld te geven. Reeds uit overouden tijd zijn voorbeelden, dat ook grove tienden werden omgezet in heffing van vaste bedragen in geld of meer nog vaste hoeveelheden gedorscht koren. Men noemde dit in Twente beschapen tienden en als er gedorscht koren werd opgebracht: sloptienden. De tiendheffer of liever grondrenteheffer — want de tiend was daarmee grondrente geworden — moest zijn koren komen halen onder het slop, d. i. het gat in de zoldering in de schuur, waar de garven worden doorgestoken. De gewone tiendheffer haalde zijn tiend van het land na ontvangst van een „wete”, dat het koren aan garven stond. De garven bleven dan nog een bepaalden tijd op het land staan, gedurende welken de tiendheffer kon komen om het tiend uit te zetten. Deed hij dat binnen dien tijd niet, dan mocht men de vrucht van het land halen, onder achterlating van 1/10 voor den tiendheffer.

Gemeenlijk hief deze niet zelf de tienden, maar verpachtte hij telkenjare zijn tienden. In Utrecht en het Nijmeegsche kwartier van Gelderland waren tiendmaaltijden gebruikelijk, die de tiendheffer den tiendplichtigen gaf bij de tiendheffing en die aanleiding gaven tot braspartijen, waartegen plakkaten zijn uitgevaardigd. Wegens de nadeelen aan het tiendrecht verbonden, zijn bij de Tiendwet 1907 de tienden afgeschaft hier te lande. Aan de tiendheffers is een vergoeding toegekend door den Staat en op de tiendplichtige gronden is ten bate van den Staat een grondrente gelegd, die binnen zeker getal van jaren vervalt. Ingevolge die wet is op 1 Januari 1909 alle tiendplichtigheid vervallen. Tiendcommissiën zijn belast geweest met de vaststelling van geldigheid, aard en omvang der aangegeven tiendrechten en daarna hebben schattingscommissiën de waarde der tienden geschat ter bepaling van de vergoeding aan de tiendheffers en van de grondrente.