Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Thorbecke

betekenis & definitie

Thorbecke - (Jan Rudolf), Nederl. staatsman, geboren te Zwolle in 1798, studeerde eerst te Amsterdam aan het Athenaeum Illustre, waar hij bekroond werd voor het beantwoorden van een prijsvraag, en later te Leiden, waar hij in 1820 in de letteren promoveerde op een dissertatie, getiteld: Disp. hist. crit. inaug. de C. Asinio Pollione. Ten einde een onderzoek in te stellen naar verschillende codices, ondernam hij een reis door Duitschland. In 1824 was hij privaat-docent in de geschiedenis aan de Universiteiten te Giessen en Göttingen. Hier schreef hij: Ueber das Wesen und das org.

Karakter der Geschichte (1824). Op staatsrechterlijk gebied bewoog zich zijn geschrift: Bedenkingen aangaande ’t recht en den Staat (1825). Professor geworden in de Staatswetenschappen aan de Universiteit te Gent, leverde hij bijdragen in de „Göttinger Gelehrtenanzeiger” en in de „Critica nova” van Geel. Van groot belang was zijn geschrift: Over ’t bestuur van ‘t onderwijs in verband met een aanstaande wetgeving. Th. zag zeer goed in de gebreken van onzen staat en trachtte, evenals Potgieter, de Nederlanders tot een nieuw leven te brengen, door hen te wijzen op de toestanden der 17de eeuw. Hiervoor schreef hij toen hij, na ’t uitbreken van den Belgischen opstand, Gent had moeten verlaten en in 1831 professor te Leiden was geworden: Onze betrekking tot Duitschland (1837). Meer en meer begon Th. zich in deze jaren te wijden aan de bestudeering van onze staatsregeling.

Zijn denkbeelden kwamen uit in: Aanteekening op de Grondwet en Over 't hedendaagsche staatsburgerschap, waarin Th. de stellingen ontwikkelde, dat de revolutie een lang aangevangen taak heeft volbracht en de ontwikkeling van het oppergezag het hedendaagsche staatsburgerschap ten gevolge had. Voor hem is ’t in te voeren census-kiesrecht slechts een tusschenstadium op den weg naar ’t algemeen kiesrecht. Met Luzac, van Dam van Isselt, Rechteren, Anemaet, de Kempenaer, Storm en Wichers dient hij, na in 1840 lid te zijn geworden van de Tweede Kamer, een voorstel in tot grondwetsherziening (1845), dat echter door de Kamer niet wordt aanvaard. Eerst na ’t uitbreken der Februari-rev. in Frankrijk, krijgt Th. met Donker Curtius, Storm, Luzac en de Kempenaer de opdracht een ontwerp-grondwet samen te stellen. Na deze taak volbracht te hebben, wordt hij lid van de Tweede Kamer en in 1849 belast met de kabinetsformatie (1ste min.-Th. 1849—1853). Bij ’t verschijnen voor de Kamer gaf Th. geen programma en gaf op een interpellatie van Groen van Prinsterer het beroemde antwoord:

„Wacht op onze daden”. Veel is tijdens ’t eerste ministerie-Th. tot stand gebracht. In 1850 kwamen gereed de kieswet, de provinciale wet, de postwet, de wet regelende de uitoefening van ’t recht van enquête, de wet tot opheffing der scheepvaartrechten, in 1851 de gemeentewet en de onteigeningswet. In conflict met de rechtzinnige Protestanten geraakt Th. door ’t concordaat met den paus, waarbij hij dezen de vrije hand laat in ’t regelen van het bestuur der kerk hier te lande. Wanneer de koning partij kiest voor de rechtzinnige Protestanten, treedt Th. af en wordt hij in de Kamer leider der oppositie. In 1862 werd Th. wederom met de kabinetsformatie belast (2de ministerie-Th. 1862— 1866). Onder zijn bewind werden de twee departementen van eeredienst opgeheven en deze als afdeelingen ondergebracht bij Justitie en Buitenl. Zaken.

Ook dit tijdvak was zeer vruchtbaar, wat de wetgeving betreft. In 1863 kwam tot stand de wet, regelende het Middelbaar onderwijs, in 1865 de regeeringsreglementen van Curaçao en Suriname. Voorts moet gewezen worden op de belangrijke verkeerswegen, welke zijn aangelegd tijdens zijn ministerie (’t Noordzee-Kan. en de Nieuwe Waterweg). Th. kwam ten val naar aanleiding van de koloniale kwestie, welke een splitsing der liberale partij ten gevolge had. (Zie FRANSSEN VAN DE PUTTE). Na zijn aftreden is Th. leider der oppositie in de Tweede Kamer. Belangrijk heeft hij bijgedragen tot de oplossing van den strijd tusschen regeering en parlement, ten gunste van het overwicht in de regeering van de volksvertegenwoordiging.

Wederom belast in 1868 met de formatie van een kabinet, brengt hij tot stand het ministerie-van Bosscha, waarvan hijzelf geen deel uitmaakt. In 1871 neemt hij echter wederom de leiding der regeering op zich (3de ministerie-Th., 1871—1872). Hij geraakt in conflict met den meer vooruitstrevenden vleugel der liberalen onder S. van Houten. Nog tijdens de crisis sterft Th. In 1876 is voor hem een standbeeld opgericht, terwijl aan zijn beide dochters een pensioen werd toegekend. Litt.: Parlement, redevoeringen (1840—1850 en 1863— 1866, uitgegeven door Thorbecke); Onuitgegeven parlem. redevoeringen; Brieven van Thorbecke.