Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Theosofie

betekenis & definitie

Theosofie - (Gr. theos = God, en sofia = wijsheid, dus : wijsheid aangaande God) is de naam voor een mystiek-pantheïstische spekulatie over wezen en doel van al, wat is. In dezen algemeenen zin is t. dus niet een school, noch een kerk, noch een sekte, maar een geestesrichting. In dezen zin heeft t. altijd en overal bestaan onder allerlei namen en vormen : in het Brahmanisme, Boeddhisme, de mysteriën bij de meeste oude volken, het synkretisme der Grieksch-Romeinsche wereld, het Neo-Platonisme, het Gnosticisme in de oude Christelijke kerk, in de scholastiek der Middeleeuwen, bij tal van sekten als Katharen en Albigenzen, ook in de leer van zelfstandige mystici als Weigel, Böhme, Schwenckfeld, Fr. von Baader, Swedenborg en vele anderen. Wie van t. spreekt, bedoelt echter gewoonlijk een veel enger begrensd verschijnsel: de mystiek-pantheïstische wijsheid der Oepanisjads, van de Vedanta en het Boeddhisme pasklaar gemaakt voor het Westersch denken, door ze te verbinden met de natuurwetenschappelijke evolutiehypothese, en onder opname van Christelijke elementen.

Deze beweging is pas een halve eeuw oud, en verschijnt in een de wereld omspannende vereeniging met talrijke tamelijk zelfstandige onderafdeelingen, met een vrijwel omschreven leer, die de rol speelt van een nieuwe religie : de Theosofische Vereeniging. De levensbodem der nieuwere t. — want hiervan is nu verder sprake — is dezelfde als van alle okkulte en mystieke wijsheid: de behoefte om den mensch uit de beperktheid van zijn aardsch bestaan te bevrijden door hem één te maken met den Wereldgrond. De hoofdlijnen van het theosofisch stelsel zijn de volgende: Het universum is één groot organisch geheel met een fijnere geestelijke en een grovere stoffelijke zijde. Het wezenlijke, innerlijke, samenhoudende is de Geest, het eeuwige, onveranderlijke, oneindige, levende Beginsel, dat alles doortrilt en alles in stand houdt, en eigenlijk alles i s. De materie is niet anders dan de vorm, het stoffelijk kleed, waarin dat Goddelijk Leven zich manifesteert. Trekt het Leven zich terug, dan stort de materieele vorm ineen: het zonnestelsel wordt een chaos, de mensch een lijk. Zoowel de geestelijke als de stoffelijke zijde der werkelijkheid hebben ieder weer zeven sferen of omhulsels, die elkaar doordringen en voortdurend in elkander overgolven, en waarvan de grovere voortdurend door de fijnere worden verslonden. Men onderscheidt het stoffelijk lichaam, het astrale lichaam en het mentale lichaam. Door de trillingen der astrale „elementalen” staan de menschen voortdurend in kontakt met elkander en met de Hoogere Wereld.

Ook wat de gewone niet-helderziende menschen „invloeden” en „bewustzijnsinhouden” noemen, zijn astrale en mentale realiteiten. Wat gewoonlijk „onderbewust” heet, eveneens. Hoe hooger iemand „ontwikkeld” is, hoe vrijer hij komt te staan tegenover zijn materieel lichaam, en ook: hoe fijner van samenstelling en kleur zijn astraal lichaam wordt. Na lange en moeizame oefening kan men het zoover brengen, dat de ziel bij volle bewustheid het lichaam verlaat en in hoogere gebieden verkeert. Na den dood gaat dat proces der verfijning voort: in steeds fijnere lichamen (het atmisch, het boeddhisch en het kausale lichaam) stijgt de mensch op tot den Oergrond van al wat is. Die opstijging beteekent zoowel een hoogeren toestand als een dieper weten: terwijl de ziel (de „ego” zeggen de Theosofen) opstijgt naar steeds hooger regionen, neemt de bewustzijnsverheldering toe, totdat de ziel zich geheel één weet met den Wereldgrond, alle individualiteit aflegt, en als een druppel water wegzinkt in den Oceaan. Het doel van het heele wereldproces, waarvan de mensch deel uitmaakt, is derhalve: de geestelijke bewustwording. Dat kan niet in één kort menschenleven gebeuren, maar eischt een lang proces van verlossing door tal van existenties heen (reïnkarnatie).

Deze heele ontwikkeling gaat volgens de wet van Karma. Alle vermogens van den mensch zijn door hemzelf in een vorig bestaan opgebouwd, het heele leven is kausaal bepaald. En door elke periode komt de mensch dichter bij het doel: het individueele treedt steeds meer terug achter het universeele, totdat het individueele bewustzijn door het universeele bewustzijn is verslonden. Dan staat het „rad der geboorten” stil. Deze menschelijke ontwikkeling is een onderdeel van een hoogeren (makrokosmische) ontwikkelingskring: de evolutie van het heelal, waarin eveneens de lagere levensvormen aldoor door de hoogere worden verslonden. Zoo is ons zonnestelsel de reïnkarnatie van een vorig, enz. Ook deze kosmische ontwikkeling verloopt in rijen van zeven en alles is uit groepen van zeven saamgesteld. Vooral dit deel der theosofische leer is rijk aan kosmologische fantasterijen.

Zij nog ten slotte vermeld, dat enkele uitverkorenen een korteren, maar moeilijken weg: „het Pad” afgelegd hebbende, optreden als de „groote Meesters”, aan wie de leiding der menschheid is toevertrouwd. Tot hen behooren b.v. Jezus en de z.g. „adepten” (de Indische arhats). In dit alles liggen verschillende voorstellingsreeksen, die oorspronkelijk niet bij elkaar hooren en soms zeer los met elkaar verbonden zijn. Monistische en dualistische theorieën liggen er onverzoend naast elkaar. De eerste in kennisleer, de tweede in de ontwikkelingstheorie. Brahmaansche, Boeddhistische en latere Hindoesche elementen zijn zoover verschoven, dat ze ongeveer bij elkaar passen. Geen enkele Indische voorstelling is er geheel zuiver weergegeven; sommige begrippen (als karma) zijn geheel van inhoud veranderd. Zoowel Paracelsus als Schopenhauer en de Christelijke mystieken hebben hun invloed doen gelden. — De snelle verbreiding van de t. is aan verschillende oorzaken te danken, in de eerste plaats aan het feit, dat velen in het kerkgeloof geen bevrediging konden vinden.

Voor de duizenden, die de kerk den rug hebben toegekeerd, is de t. de verlossing van den mensch uit den greep van het wetmatige en het stoffelijk beperkte, een element, dat in alle religie meespreekt, en dat korrespondeert aan een diepe behoefte van het menschenhart, daar het tegelijkertijd den mensch als zedelijk wezen handhaaft, en tegemoet komt aan zijn eeuwigheidsdrang. De zwakke zijden der t. zijn vooral: het ontkennen van de persoonlijkheid Gods en van de menschelijke persoonlijkheid (de Theosofen geven trouwens niet toe, dat zij dat doen), het mechaniseeren der zedelijke ontwikkeling, gebrek aan besef dat de zonde schuldig maakt (dus miskenning van het wezen der zonde), haar gebrekkige kennisleer en haar fantastisch karakter. Dit laatste zal haar invloed op ontwikkelde kringen blijvend in den weg staan. Litt.: J. de Jager, De T. (1913); Kees Meijer, De T. (1913); J. S. Speyer, De Indische T. (1910); M. Reepmaker, De T. in de 20ste eeuw (1915); C. W. Leadbeater, De verborgen zijde der dingen, 2 dln. (1916); A. Besant, Kort begrip der T. (1897); dezelfde, Esoterie Christianity (1901); dezelfde, De oude wijsheid, vert. door Ada Waller (1905); J. Th. de Visser, De nieuwere T. (1906); H. C. Olcott, Old diary leaves, 3 vols (1890—1904); H. P. Blavatsky, Isis unveiled, 22 vols (1911); dezelfde, The secret doctrine, 3 vols (1892—1897); A. P. Sinnett, De occulte wereld, vert. door A. Terwiel (1905); Theosofia, orgaan der Ned. Theos. Vereen.; J. C. de Moor, De verhouding van theosofie en Christendom (1904); Thierens, Theosofie (1916); J. H. Fussell, De theosofische beweging, in: Kerk en Secte, IV, 5 (1905); Theosofie, in: Pro en Contra (Reedeker en van Nes) (1906).