Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Prunus

betekenis & definitie

Prunus, - plantengeslacht der Rosaceeën, onderfam. der Prunoideeën, met meer dan 150 soorten, bijzonder algemeen in O.-Azië, veel minder algemeen in Amerika, enkele ook in de Andes. Het zijn boomen of heesters met enkelvoudige, gesteelde bladeren, die aan den bladvoet een paar klieren hebben en aan den rand gezaagd zijn. De witte of rose bloemen, in schermen of trossen of alleenstaand, hebben een komvormigen bloembodem, op welks laagste punt het vruchtbeginsel is gezeten, dat eenhokkig is en tweezaadknoppen bevat, waarvan er zich meestal maar één tot zaad ontwikkelt. Op den rand van den bloembodem zitten 5 bloembladeren en ongeveer 20 meeldraden.

De vrucht is een steenvrucht, d.w.z. het vruchtbeginsel ontwikkelt zich in twee lagen, een binnensten harden vruchtwand, die de pit of steen wordt, en een buitenste, sappige iaag, die bij veel soorten eetbaar is. (Zie plaat Vruchtvormen, fig. 18). Men onderscheidt een aantal ondergeslachten : 1°. Prunophora, waartoe behoort P. armeniaca, de Abrikoos, bekende vruchtboom. Als sierboom met rose en roode bloemen wordt gekweekt P. Mume, de Japansche Abrikoos. P. brigantiaca, in Z. 0.Frankrijk gekweekt en in ’t wild, heeft een vette olie in de zaden, die eruit wordt geperst en als Huile de Marmotte in den handel komt. De soorten hebben behaarde vruchten. Gladde, meest met een dunne waslaag bedekte vruchten hebben de stamvormen van de Pruim. Daartoe behoort waarschijnlijk de in Europa (vooral in Z.-Europa) in het wild voorkomende P. instititia, bij ons Kroosjes genoemd, in verschillende ondersoorten met hangende zwartviolette, gele of groene vruchten (kriekpruimen, Mirabellen).

Het is een kleine, soms gedoomde, soms ongedoornde boom met behaarde takken. Een andere stamvorm van de pruim is vermoedelijk de in ons land ook wild voorkomende P. spinosa, de Sleedoorn, Sleepruim of Slee, een sterk gedoomde heester met witte bloemen en ongev. 1 c.M. groote, donkerblauwe, zeer wrange vruchten. P. cerasifera, de kerspruim, met bloemen in Maart— April en roode vruchten, komt uit W.-Azië en wordt hier als sierboom gekweekt, vooral in de variëteit met bruinrood gekleurde bladeren, P. Pissardi. Daarvan worden ook variëteiten met gevulde bloemen gekweekt. P. italica, die niet in het wild bekend is, is de stamplant van de groene Reine Claude’s. Nog een andere stamplant van de gewone pruim is misschien P. oeconomica. Vermoedelijk door bastaardeering van deze soorten is ontstaan de gewone blauwe pruim of kwets, P. domestica, waarvan een zeer groot aantal variëteiten worden gekweekt. De vruchten zijn langwerpig, een enkele maal rood of goudgeel (eierpruim), de bloemen groenwit.

De kultuur van deze variëteiten is enorm verbreid. Vooral in Z.-Europa en Klein-Azië zijn ze een belangrijk handelsartikel. Ze komen gedroogd (Pruimedanten) in den handel, ook maakt men er een wijn en alkohol uit. Ook N.-Amerika bezit eenige inheemsche pruimesoorten, b.v. P. americana en P. angustifolia. Ondergeslacht 2. A m y g d a l u s. Dit ondergeslacht is vaak als afzondert geslacht beschouwd, omdat de typische soort Amygdalus communis (= Prunus Amygdalus), de Amandel, zich onderscheidt door een vrij drogen, zijdeachtig behaarden, bij rijpheid openspringenden buitensten vruchtwand, en omdat de binnenste vruchtwand, de steen, zich door zijn groeven en gaten van den steen van de echte Prunus-soorten scheen te onderscheiden. Deze kenmerken zijn echter te weinig constant gebleken, om het geslacht Amygdalus als zelfstandig geslacht te handhaven. Bekend is vooral de reeds genoemde Amandel. Een andere bekende soort is P. Persica, de Perzik, van den Amandel door ondergeschikte kenmerken verschillend.

Het zaad is steeds bitter. Het vaderland is onbekend. Vermoedelijk is de Chineesche P. Davidiana een van de stamplanten. Evenals bij den Amandel, zijn de bladeren in den knop samengevouwen, zijn de vruchten behaard (behalve bij enkele variëteiten), is de steen gegroefd en verschijnen de rose bloemen vóór de bladeren. De plant wordt in de gematigde streken tegenwoordig op groote schaal gekweekt, vooral in Azië en Z.-Europa, in Chili en in Californië. Bij ons wordt de p., behalve in het groot in kassen, meestal als leiboom langs muren en kassen gekweekt en dan gewoonlijk in waaiervorm. In de Zuidelijke provincies van ons land ook wel bij boerderijen in struikvorm. In landen met warme klimaten komt de Perzik als leiboom zoo goed als niet voor, doch kweekt men hem op stam.

Daar de bloemen gevoelig zijn voor vorst, is het kweeken zonder beschutting in den regel met groote risico verbonden. Men kweekt verschillende typen. De echte perziken hebben wollige vruchten. Het meest kweekt men soorten, waarvan het vruchtvleesch niet aan den steen zit, een enkele maal soorten met vastzittend vleesch. P., met gladde, onbehaarde vruchten, noemt men nectarinen of brignols. Verder onderscheidt men nog de variëteiten naar de kleur van het vruchtvleesch. Bastaarden van P. en Amandel komen ook voor. Een sierplant, die ook tot de groep Amygdalus (soms ook gerekend tot een aparte groep Amygdalopsis) behoort, is P. triloba uit O.-Azië, waarvan de gevulde bloemen langs de takken bijzonder fraai zijn.

Ondergeslacht 3. C e r a s u s. Hiertoe behooren de soorten met in den knop gevouwen bladeren, sappige, kale, of zeer weinig behaarde vruchten met gladde steenen, en een korte bloembodem met wijden mond. De belangrijkste soorten zijn de kersen P. Avium, de Zoete Kers, inheemsch in Europa, en P. Cerasus, de Zure Kers, uit Kl.-Azië afkomstig. Daarvan heeft de eerste aan den voet van de bloemschermen alleen knopschubben zitten, de tweede bovendien nog een paar kleine bladeren. Verder zijn de bladeren van de zoete kers van onderen zacht behaard, die van de zure kers van onderen kaal. Verder zijn er nog een aantal verschillen, b.v. in den vruchtvorm, maar deze verschillen loopen bij de vele gekweekte variëteiten vaak wat ineen. De soorten van P. Avium behooren tot de z.g. Hartkersen, omdat de vrucht aan den top wat ingedrukt is. Hiertoe rekent men de verschillende soorten van hartkersen en de krieken (zwarte, gele en bonte). Tot P. Cerasus behooren als gekweekte vormen de rondkersen (waaronder de Meikers als een van de meest bekende) en de glaskersen.

Belangrijke centra van kersenkuituur zijn de Betuwe, de provincies Utrecht, N.-Brabant, en Z.-Limburg. Behalve in de Betuwe gaat de kersenteelt in ons land achteruit. Oorzaken van dien achteruitgang zijn minder goede resultaten tengevolge van ziekten en slechte opbrengst door gebrekkige vruchtzetting. De ziekten zijn dikwijls het gevolg van slecht plantmateriaal, slechte vruchtzetting van de z.g. zelfsteriliteit. Het is n.l. gebleken, dat een aantal kersesoorten door andere soorten moeten worden bestoven, om vrucht te kunnen zetten. De Meikers en de morel hebben deze kruisbestuiving niet noodig, een aantal van de Limburgsche soorten echter wel. Nu heeft men in den laatsten tijd uit onkunde, dikwijls boomen, wier stuifmeel voor de bevruchting noodzakelijk was, uit de boomgaarden verwijderd, hetgeen tot slechte vruchtzetting aanleiding geeft, — Men kweekt hier de kers uitsluitend als kroonboom. Voor onderstammen maakt men gebruik van wilde krieken, die men zelf kweekt, of uit België of Frankrijk betrekt.

Ook zaailingen van gekweekte krieken gebruikt men wel als onderstam. De export geschiedt voornamelijk naar Engeland en Duitschland. Voor ons land belangrijke soorten zijn de Abbesse de Mouland, veel in Z.-Limburg geplant met zwarte, eenigszins puntige en zeer harde vruchten, die uitstekend voor verzending zijn geschikt. De boom groeit het best op klei. Udensche en Mierlosche Kriek groeien goed op zandgrond. De Meikers wordt vooral in de Betuwe geteeld en voldoet daar zeer goed, is de vroegst dragende van alle kersen, maar nogal gevoelig voor vorst. De smaak is zoetzuur. De Bruine Waalsche kers is donkerbruin en wegens den zoetzuren smaak zeer geschikt voor conserveering.

De bloemen zijn zeer gevoelig voor vorst. Deze soort is vooral in Duitschland gewild. De Morel is ook een soort van kers, volgens sommigen een variëteit van P. Cerasus (var. austéra), volgens anderen een aparte soort (P. acida). Hij heeft zure vruchten met rood sap en lange bloemstelen. Meestal wordt hij als leiboom gekweekt, op vrij ongunstige plaatsen, doch hij kan ook zeer goed in struikvorm groeien. De vruchten worden uitsluitend ingemaakt gebruikt. Verder behoort tot dit ondergeslacht P. Mahaleb, de Weichselboom, een boom uit Z.- en Z. W.-Europa met een breede kroon en welriekende, witte bloemen, bij ons als sierboom of als heester gekweekt. De zwarte vruchten blijven zeer klein. Het hout wordt als Weichselhout voor pijpstelen en andere voorwerpen gebruikt, omdat het, wegens het gehalte aan Cumarine, zeer aangenaam riekt.

Van P. Pseudocerasus en P. serrulata, de Japansche kers, kweekt men tal van rijkbloeiende variëteiten met gevulde bloemen in parken en tuinen. Ondergeslacht P a d u s (incl. Laurocerasus). Dit zijn struikachtige soorten met vrij kleine bloemen in trossen. Hiertoe behoort de bij ons in het wild voorkomende vogelkers, P. Padus met hangende bloemtrossen, in bosschen en heggen niet zeldzaam. Deze wordt ook wel in den boschbouw aangeplant, maar groeit alleen op vrij vruchtbaren grond. In dat opzicht zijn meer geschikt P. serotina, de Amerikaansche vogelkers, met opstaande trossen en P. virginiana met overhangende trossen. Deze stellen lagere eischen aan den bodem en verdragen vrij veel schaduw, zoodat zij in den boschbouw wel als randbeplanting of als onderkant worden gebruikt.

Ook plant men ze als sierheesters aan. Een bijzonder bekende sierheester is P. Laurocerasus, de Laurierkers, met in den winter blijvende, leerachtige, groote bladeren en witte opstaande bloemtrossen, die bij ons in April en Mei verschijnen, De plant is in Z.-Europa en Kl.-Azië inheemsch. De gekneusde bladeren rieken naar bittere amandelen, tengevolge van het blauwzuur, dat erin wordt gevormd. Ze bevatten het glucoside laurocerasine, dat door de eveneens in de bladeren voorkomend emulsine wordt gesplitst in benzaldehyde en blauwzuur. Men maakt in de apotheek uit de versche bladeren het laurierkerswater. P. lusitanica heeft ook blijvende bladeren doch wordt minder gekweekt.