Perm (aardk.) - de jongste geologische periode van het Palaeozoicum. Een minder gebruikelijke benaming is Dyas, duidende op de twee afdeelingen, waarin de Permische gesteenten vooral in Duitschland en ook in Engeland kunnen worden onderscheiden. Niet door alle onderzoekers wordt het P. evenwel als een afzonderlijke periode erkend. Sommigen vereenigen haar met hot voorafgaande Karboon.
Op grond van fossiele resten en om enkele andere redenen is het evenwel beter het Perm als afzonderlijke periode te beschouwen. De overgang van het Karboon tot het Perm is niet altijd scherp, noch door de fossiele resten, noch door den aard der gesteenten. In dergelijke gevallen, waarin we dus niet zeker weten tot welke van beide formaties de afzettingen moeten worden gerekend, wordt veelal de naam Permokarboon gebruikt. De oudste afdeeling, het „Rotliegende”, is in West-Europa en enkele andere gebieden in continentale facies, voornamelijk zandsteen en conglomeraten met plantenresten ontwikkeld. Zuid- en ZuidoostEuropa werden ingenomen door de Tethyszee, welke zich uitstrekte over Voor-Indië naar onzen O.-Indischen Archipel. Gedurende het laatste Permische tijdvak, de Zechstein, drong een zeearm van uit Rusland over Duitschland en ons land naar Engeland ; hieruit vormden zich voornamelijk eerst schalies (koperlei), vervolgens kalksteenen en dolomiet, later door uitdroging der zee de dikke anhydriet-steenzout- en kalizoutbeddingen van Midden-Duitschland. — De fauna en flora (zie ook de plaat) van de Permische afzettingen is in W.-Europa arm. In het „Rotliegende” vindt men vooral plantenresten (Walchia, Psaronius, enz.), dierlijke resten zijn zeldzamer. Bekend zijn de overblijfselen van visschen en amfibieën van Lebach, district Saarlouis, w.o. Acanthodos gracilis en Archcgosaurus Decheni, en de amfibieën van de „Plauenscher Grund” b.v. Branchiosaurus amblystomus.
Van crustaceeën wordt Gampsonyx fimbriatus vrij veel gevonden. De continentale Permische Karrooformatie van Z.-Afrika leverde de beroemde reptielenresten. Ook de Zechstein leverde weinig op, voornamelijk nog mosdiertjes, zooals Fenestella retiformis, armpootigen (Spirifer undulatus, Camarophoria Schlotheimi, Strophalosia Goldfussi, Productus horridus), mossels (Gervillia ceratophaga, Pseudomonotis speluncularia, Pleurophorus costatus, Arca striata, Schizodus obscurus), weinig koppootigen en zeelelies, een opmerkelijke tegenstelling met den rijkdom in de voorafgaande en de volgende periode. Op Timor echter, waar het P. in pelagische facies aangetroffen is, zijn de afzettingen buitengewoon rijk aan zeelelies en koppootigen. Trilobieten komen nog voor het laatst in deze gesteenten voor. Misschien het meest algemeen bekend zijn evenwel de fraaie fossielen uit de Koperlei, w.o. Ulmannia Bronni, Palaeoniscus Freieslebeni en Platysomus striatus.
Permokarboonafzettingen zijn in sommige streken gekenmerkt door de reusachtige hoeveelheden foraminiferen (Fusulinen in fusulinenkalksteen). — Gedurende het P. heerschte er in verschillende tijden waarschijnlijk een woestijnklimaat. Enkele gebieden, zooals Voor-Indië, Australië, Z.-Amerika en Z.-Afrika hebben daarentegen een glaciale periode gekend en tusschen de conglomeraten van het „Rotliegende” in onze streken en dezen Permischen ijstijd is door sommigen eveneens een direct verband gezocht. Zekerheid hieromtrent is er evenwel niet. — Bodembewegingen vonden gedurende het P. in sterke mate plaats. Het Armorikaansch-Variscische ketengebergte en ook het Oeralgebergte kwamen toen o.a. in het stadium van voltooiing en de denudatieproducten van eerstgenoemd gebergte zijn het, waaruit in naburige landen het „Rotliegende” is samengesteld. Ook kenmerkt zich het P. door verhoogde vulkanische werkzaamheid.