Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Papier

betekenis & definitie

Papier, - een fabrieksproduct, bestaande uit dunnere of dikkere vellen van een vezelmateriaal, welks samenhang wordt verkregen door de z.g.n. „vervilting”, d. i. het grillig dooreenleggen der afzonderlijke vezels. — 1. Geschiedenis. De naam is afkomstig van het Grieksche papyros. De oude papyros verloor terrein aan het perkament, hetwelk in Europa omstreeks het jaar 1000 op zijn beurt plaats moest maken voor het werkelijke, vervilte papier. Het moet waarschijnlijk geacht worden, dat dit product van Chineeschen oorsprong is (met den bamboevezel als grondstof).

In ieder geval zijn Chineesche papiersoorten bekend uit het begin van onze jaartelling. Vermoedelijk hebben de Arabieren na hun aanraking met het Oosten na de 7e eeuw, een groote rol gespeeld in de verbreiding van de p.-industrie over Europa. Reeds omstreeks 900 zijn de sporen ervan in Spanje waar te nemen. Vandaar uit verspreidde zich de kunst over Italië en daarna over Frankrijk. Fransche réfugiés hebben de p.-industrie hier te lande, zooal niet gesticht, dan toch zeker sterk bevorderd. De oudste p.-fabriek hier, welks bestaan met zekerheid is vastgesteld, is die van J. Janzen en M. Orges te Uchelen bij Apeldoorn. — Vermoedelijk werd in het Oosten (China, Indië, Arabië) reeds ± 700 n. Chr. ruwe katoen als grondstof gebruikt. Aan de Arabieren (± 1200 n. Chr.) schrijft men de practische uitvinding toe, voor de p.-bereiding katoenen en linnen lompen, dus afval, te bezigen. Oorspronkelijk werden die verkleind door stampen in vijzels of door uitslaan met hamers.

In de plaats daarvan trad in de 18e eeuw het maaltoestel, dat door de geheele wereld als „hollander” bekend is geworden. In den loop der 19e eeuw ten slotte ontwikkelde de papier-industrie zich meer en meer tot een machinaal bedrijf. Daarnaast werd de keuze der grondstoffen steeds ruimer, en werden ook, in het bijzonder tengevolge van de abnormale vraag naar courantenpapier, zeer inferieure grondstoffen als hout en stroo in toepassing gebracht. — 2. Fabrikage. Thans komen als grondstoffen v.n.l. in aanmerking: a. lompen van linnen, katoen, jute, hennep, e. d. Zij leveren de beste kwaliteiten p., zooals die worden toegepast voor acten, archiefstukken, goed schrijfpapier e. d. Oud papier uit deze materialen kan ook nog als grondstof dienen. b. Enkele ruwe vezelmaterialen als hennep, esparto, rameh. Zij leveren middelmatig goed papier. Men zoekt ijverig in deze richting naar nieuwe bronnen, c. Stroo van inlandsche landbouwproducten, vooral gebruikelijk voor pakpapier en carton; gewoonlijk als stroocellulose. d. Hout, hetzij na chemische behandeling als houtcellulose, of in nog meer inferieuren toestand als houtslijp. — Indien lompen het uitgangsmateriaal vormen, worden deze eerst gesorteerd, voorgesneden en daarna op wolven stofvrij geklopt, het een en ander onder behoorlijke afzuiging van stof. Daarna worden ze fijner gesneden, of zelfs geheel en al in losse draden uiteen geslagen. Zoo men zich de fabrikage van wit of licht-gekleurd papier ten doel stelt, moeten de lompenresten door koken met een soda-oplossing en event. zwakke bleekloog (bij ± 140°) worden ontkleurd.

Daardoor worden in het bijzonder ook donkere baststoffen weggenomen. De dan volgende voorbereiding vervalt in drie stadia: het z.g.n. „halfgoed-malen”, d. i. het werkelijk vervezelen van de draden of lapjes, dan het bleeken van het halfgoed, en ten slotte het „heelgoed-malen”, d. i. het gedeeltelijk nog verder verkleinen van de vezels, het mengen van verschillende soorten en het toevoegen van eventueel gewenschte bijmengselen als lijm en vulstoffen. Zoowel het halfgoed-, als het heelgoed-malen vindt plaats in hollanders, langwerpig ronde kuipen met middenschot, waarin eenzijdig een draaiende trommel is aangebracht. Deze houdt vooreerst de massa in voortdurende circulatie, maar is verder ook voorzien van stompe messen, welke strijken over een dito stel messen op den bodem (het grondwerk). Hierdoor worden dan de lapjes of draden tot vezels uit elkaar gerukt, zonder fijn gesneden te worden. Bij de heelgoedmachines zijn de messen nog iets stomper, en staan ze tevens nog dichter bij elkaar. Ook het bleeken met bleekloog kan plaats hebben in hollanders, die dan natuurlijk messenloos zijn. Daarnaast gebruikelijk was ook vooral vroeger het bleeken in bleekkasten, waarin de voorloopig (in „stofkasten”) ontwaterde halfstof aan de werking van chloor wordt blootgesteld.

Thans wordt de halfstof meestal slechts ontwaterd voor langen opslag in voorraad of voor transport. — Hout- en stroocellulose worden uit de resp. grondstoffen langs chemischen weg bereid, door het verwijderen der z.g.n. incrusteerende bestanddeelen, zóó, dat vrijwel zuivere cellulosevezels overblijven. Principieel kwamen daarvoor tot voor korten tijd slechts twee chemische agentia in aanmerking, n.l. natriumhydroxyde en sulfietloog. Daarnaast komt in de laatste jaren nog de ontsluiting met ammonia en daarna met zwavelzuur, welke het voordeel heeft veel meer waardevolle bijproducten te leveren. In alle gevallen wordt het hout ontschild, gezaagd en van ernstige knoesten bevrijd, daarna in schilfers gehakt en deze nog gekneusd. Stroo wordt alleen gehakt en gekneusd. Dit uitgangsmateriaal wordt dan in drukketels eenigen tijd gekookt met natronloog, of met een bisulfietloog, welke wordt bereid door zwaveldioxyde te doen opstijgen door met kalksteen gevulde torens, waarin van boven water druipt. In plaats van de dure natronloog wordt ook een mengsel van kalk en natriumsulfaat gebruikt, dat uit het eindmateriaal weer gemakkelijk geregenereerd kan worden (sulfaatcellulose, in tegenstelling met sulfiet- en natroncellulose). De gekookte massa wordt ten slotte in speciale maalapparaten nog losgemaakt.

Men verkrijgt zoodoende omstreeks 50% van het gewicht van het hout of stroo als min of meer zuivere cellulose. Daarnaast enorme hoeveelheden afvalloog, waarvan de nuttige verwerking een nog niet voldoende opgelost probleem vormt, hoewel reeds de toepassing der ammoniak-ontsluiting een stap voorwaarts beteekent. Stroo wordt dikwijls alleen met kalkmelk gekookt. De meest inferieure grondstof ten slotte vormt het houtslijp, dat zonder verdere zuivering wordt gewonnen door het fijnslijpen van hout. Het juist leiden van het hiervoor noodige slijpproces heeft langen tijd groote bezwaren veroorzaakt. Het is n.l. noodig het hout te slijpen tot vezels, niet tot poeder, en ook niet te grof tot splinters. De eigenlijke verdienste van de eerste technische uitvoering komt toe aan Voith. Het slijpen vindt thans op verschillende manieren plaats, meestal door de geschilde stammen tegen groote zandsteenen slijpschijven te voeren, welke met een omtreksnelheid van 10-15 M. per sec. wentelen.

Daarbij worden enorme hoeveelheden water toegevoerd: tot ½ M.3 per K.G. houtslijp. Dit wordt, na het afzeeven van de splinters, door bezinken en event. persen afgescheiden. De op de een of andere wijze bereide halfstof wordt dan in de heelgoed-hollanders tot geschikte composities vermengd, voorzien van vulstoffen, ten einde aan het papier een grootere stevigheid te geven (kaoline, krijt, gips, zwaarspaat e. d.), desgewenscht kleurstoffen, en bijna altijd een harslijm-oplossing en aluin, hetgeen het papier later minder vloeiend tegen inkt zal maken, en ten slotte nog eens aan een laatste maalproces onderworpen. In de „stofkuipen” wordt steeds een flinke voorraad van de nu zonder meer bruikbare grondstof in voorraad gehouden. — De eigenlijke vervaardiging van het papier geschiedde dan vroeger uit de hand, door een bewerking, die terecht scheppen werd genoemd. Een fijn koperzeef wordt daarbij n.l. ondergedompeld in de papierbrij en vlak schuddend omhoog gehaald. Daarbij vloeit het water af en blijft een dun vel natte vezels achter. Dit wordt op vilt overgenomen en gedroogd. Het Oud-Hollandsche geschepte papier was terecht wereldberoemd, en te herkennen aan den ongelijkmatigen scheprand, welke echter tegenwoordig ook aan machinepapier wordt nagebootst.

Er is trouwens tegenwoordig geen reden meer dit laatste in kwaliteit bij het geschepte ten achter te stellen, mits de grondstof goed zij. Verreweg de grootste hoeveelheid papier wordt tegenwoordig op de papiermachine of z.g.n. papiertafel vervaardigd. De papierbrij stroomt hierbij in één voortdurenden stroom uit de voorraadkasten via zandvang, electromagneet en knoopenvanger naar de verdeelkasten, en van daar onafgebroken op een koperen zeefband zonder einde. Door heen en weer schudden (overdwars) van dit zeef wordt de vervilting der vezels bevorderd. Het water loopt er door, het natte papiervel wordt gevangen op rollen om een langzaam droog- en walsproces te ondergaan (stoomwalsen, zuigwalsen, vilten doeken e. d.). Het einde is een stel kalanderwalsen, walsen welke met verschillende snelheid draaien, waartusschen het papier wordt geglansd. Op deze wijze ontstaat het papier-sans-fin, tot eenige M. breed, en vele K.M. lang.

Het wordt op rollen gerold en op breedte gesneden en zoo verkocht of bewaard. Het snijden van losse vellen vindt in afzonderlijke ateliers plaats. Door in de zeeven draadfiguren te weven, of wel goedkooper door het natte vel direct na het zeef tusschen gegraveerde walsen (égoutteurs) te leiden, ontstaat het echte watermerk als plaatselijke verdunning. In plaats van de gewone papiertafels vindt men hier en daar de cylinderpapiermachines, waarbij de brij niet op een vlak, doch op een cylindrisch zeef uitloopt. Zij zijn vooral voor zeer zware papiersoorten nog in gebruik. — Bordpapier of carton kan worden verkregen: a. door een zeer dikke brij op de papiertafel te brengen, b. door eenige lagen dunner papier aaneen te „koetsen”, d. w. z. de natte vellen ergens op de machine samen te voeren tusschen viltbanden, en c. door dunnere, droge vellen aan elkaar te plakken, meestal met waterglas (Groningen), beter met stijfsel. — Papier wordt gekeurd op: breuklengte (d. i. lengte van een band, noodig om haar, verticaal opgehangen, door eigen gewicht te doen afbreken), vouwweerstand, aschgehalte (d. w. z. vulstoffen), lijmvastheid, en op den aard der samenstellende vezels. De voornaamste Hollandsche papierformaten zijn royal (50 x 65), schrijf (34½ x 43) en post (44 x 56 c.M.). Het gewicht wordt aangeduid voor formaatpapier in K.G. per riem a 500 vel, of voor rolpapier in grammen per M.2 — Litt: E. Müller und A. Haussner, Die Herstellung und Prüfung des Papiers; J. P. Korschilgen und E. L. Selleger, Technik und Praxis der Papierfabrikation; v. Royen en de Vooys, Mechanische Technologie II, 3, en W. Herzberg, Papierprüfung.