Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Onroerend goed

betekenis & definitie

Onroerend goed - De wet onderscheidt roerende en onroerende zaken (art. 560 B. W.). Onroerende zaken zijn : — 1) gronderven en hetgeen daarop gebouwd is ; — 2) vaste molens ; — 3) boomen en veldgewassen, die met hun wortels in den grond vast zijn, onafgeplukte boomvruchten en delfstoffen als steenkolen, veen en dergelijke, zoolang deze nog niet van den grond gescheiden en uitgedolven zijn ; — 4) schaarhout van kapbosschen en hout van hoogstammige boomen, zoo lang het niet gekapt is ; — 5) buizen of goten, die tot waterleiding in een huis of op een erf dienen ; en, in het algemeen, alles wat aan een erf of aan een gebouw aard- of nagelvast is (art. 562 B. W.). — Verder worden door bestemming onder onr. zaken begrepen : — 1) bij fabrieken, trafieken, molens, smederijen en derg. onr. zaken de persen, disteleerketels, ovens, kuipen, vaten en verdere gereedschappen, bepaaldelijk tot het wezen ervan behoorende, al waren die voorwerpen niet aard- of nagelvast; — 2) bij woonhuizen de spiegels, schilderijen en andere sieraden, wanneer het hout- of muurwerk, waarop ze zijn vastgemaakt, een gedeelte is van het beschot, den muur of het pleisterwerk van het vertrek ; al waren die voorwerpen overigens niet nagelvast; — 3) bij landel. eigendommen de mesthoop of mestvaalt tot bemesting der landen bestemd ; de duiven tot een duivenvlucht behoorende ; de konijnen in de konijnenwarande ; — 4) de visschen, die zich in de vijvers bevinden ; — 5) de bouwstoffen, welke van de afbraak van een gebouw voortkomen indien zij bestemd zijn om het gebouw weder op te trekken; en, in het algemeen, alle voorwerpen, welke de eigenaar tot een blijvend gebruik aan zijn onr. zaak verbonden heeft. De eigenaar wordt geacht dit te hebben gedaan, wanneer ze daaraan zijn vastgehecht door aard-, timmer- of metselwerk of wanneer ze daarvan niet kunnen worden losgemaakt zonder ze te breken of te beschadigen of zonder het gedeelte van het onr. voorwerp, waaraan ze zijn vastgehecht, te breken of te beschadigen (art. 563 B. W.). — Tenslotte worden als onr. beschouwd de volgende rechten: het vruchtgebruik van onr. goederen, de erfdienstbaarheden, het recht van opstal, het erfpachtsrecht, grondrenten, hetzij in geld, hetzij in natura verschuldigd, het tiendrecht, het recht van beklemming en de rechtsvorderingen dienende om onr. zaken terug te eischen of te doen leveren (art. 564 B. W.). Alle andere zaken zijn roerend. — De onderscheiding heeft beteekenis voor de wijze van levering (artt. 667—671 B. W.), voor de vatbaarheid voor pand of hypotheek (artt. 1196, 1208 B. W.), voor verjaring (artt. 2000, 2014 B. W.), voor de al of niet verschuldigdheid van mutatierecht, enz.