Ondergrond, - 1) (landbouw), de laag, waarop bij bouw- of weiland de teellaag rust. Hoewel deze laatste, door bemesting en bewerking voor den plantengroei geschikt gemaakt, in de eerste plaats de cultuurwaarde van den akker bepaalt, heeft toch ook de o. grooten invloed op de vruchtbaarheid. Voor diepwortelende gewassen is zijn gehalte aan plantenvoedsel van groot belang. Bevat hij harde of nietdoorlatende lagen (zandoer, vaste veenlagen, knik), zoo moeten deze gebroken worden, opdat zoowel het overtollige regenwater ongehinderd naar diepere lagen kan wegzakken, alsook het grondwater in droge perioden capillair kan opstijgen.
Hoe dichter de harde bank onder de oppervlakte ligt, des te noodzakelijker is het deze te breken en den o. voor diepergaande wortels toegankelijk te maken. Soms is de o. bijzonder rijk aan plantenvoedsel, hetzij van nature, hetzij dit door wegzakken uit den bovengrond afkomstig is. Meestal betreft het een hoog gehalte aan koolzure kalk. In dit geval loont het soms de moeite den o. boven te brengen en met de teellaag te vermengen. (Zie WOELEN).
2) (bouwk.), de onderliggende grondlagen. Bij den aanleg van een bouwwerk is het van belang, de geaardheid van den ondergrond te kennen. Voor de verschillende werken worden dikwijls uiteenloopende eischen aan den ondergrond gesteld : voor een sluis is de doorlaatbaarheid voor water een even voorname factor als de weerstand tegen belasting; bij huizenbouw is de draagkracht de hoofdzaak en bij den aanleg van wegen b.v. de afwezigheid van mul zand en veen. Voor de kennis van den o. is in den regel een grondonderzoek noodig. Zie ook GROND.