Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Officier

betekenis & definitie

Officier, oudtijds iemand, die een ambt bekleedt, thans in de weermacht de algemeene naam van bevel-voerenden; men onderscheidt subalterne o. (b. d. landmacht 2e-luit., 1e-luit. en kapitein of ritmeester, b. d. zeemacht luit.-ter-zee-3e kl., 2e kl. en 1e kl.), hoofdofficieren (b. d. landmacht majoor, luit.-kolonel en kolonel, b. d. zeemacht kapitein-luitenant ter zee en kapitein-ter-zee) en opperofficieren (b. landmacht generaal-majoor, luitenant-generaal en generaal, b. d. zeemacht schout-bij-nacht, vice-admiraal, luit.-admiraal en admiraal [in sommige rijken nog commodore, een rang tusschen kap.-ter-zee en schout-bij-nacht]). In sommige legers nog bijzondere rangen als maarschalk, generaal-kwartiermeester, commandant, enz. Andere onderscheiding is die tusschen beroepsofficier en reserve-officier; laatstgenoemde komen slechts onder de wapenen bij oorlog of oorlogsgevaar en ter onderhouding en verdere ontwikkeling van hun militaire kundigheden. — Officierspatrouille: kleine afdeeling onder aanvoering van een officier, uitgezonden bij belangrijke verkenningen. — Officier van piket, is in garnizoen en te velde belast m. d. politiedienst; onder zijn toezicht staan de wachten.