Neushorens, - Rhinocerotidae, een groep der onparighoevige dieren. Groote, zware dieren met korte, dikke pooten ; alle voeten met 3 teenen. Huid zeer dik en sterk verhoornd ; beharing spaarzaam. Ooren rechtopstaand.
Op den neus staan 1 of 2 horens, gevormd door verhoorning van de opperhuid. Met den eenigermate verlengden bovenlip grijpen de dieren plantenstengels. De kleinste vorm (Dicerorhinus sumatrensis) leeft in Borneo, Sumatra, Malakka, Burmah en Asjam ; lengte 23/4 M. en een staart van 1/2 M.; 2 horens. Daarentegen bezitten de Javaansche N. (Rhinoceros sondaicus) — van Bengalen tot Java — en de Indische N. (Rh. unicornis) — in Asjam en Nepal — slechts 1 horen ; de huid is sterk geplooid (zie plaat N., fig. 2). In Afrika leven de zwarte N. (Diceros bicornis, fig. 1) en de witte N. (D. simus), de grootste vorm, ter lengte van 5,5 M. en een staart van 60 c.M.; beide met 2 horens, van welke de voorste bij laatstgenoemde soort tot 1 M. lang kan worden.
Zij leven bij voorkeur in waterrijke streken; in Afrika ook in de grasvlakten, mits water in de buurt. Voeden zich met allerlei planten en plantendeelen, komen meestal afzonderlijk of in kleine troepen voor. De aard is woest, maar in gevangen staat worden zij goedaardig. De Rh. leefden reeds in het Eoceen in Europa en N.-Amerika, in laatstgenoemd land hadden zij geen horens en stierven zij in het Mioceen uit. In Europa leefden zij tot in den Ijstijd, b.v. D. antiquitatis, de wolharige N., bekleed met dicht wolhaar, van welk dier men in diluviale holen talrijke beenderen vond ; in het ijs van Siberië is zelfs een geheel lijk aangetroffen.