Natorp - (Paul), Duitsch wijsgeer, geb. 1854, sedert 1885 hoogl. te Marburg, en samen met Hermann Cohen hoofd der neo-Kantiaansche Marburger School, is een geestdriftig bewonderaar van Plato en Kant, wier Ideeënleer hij zelfstandig ontwikkelt, zuivert en tegen misvattingen verdedigt. In tegenstelling met Cohen schrijft hij eenvoudig en begrijpelijk. Het fundamenteelste vak der fil. is de logika (natuurlijk niet : de gewone formeel-analytische), die heeft uit te gaan van de wiskunde en mathem. fysika, aan wier logische principes N. een afzonderlijk werk wijdde : die log. Grundlagen der exacten Wissenschaften (1910).
Al ons kennen berust op het denken, waarnaast geenszins de waarneming als zelfstandige kenbron is aan te nemen. De z.g.n. „feiten” zijn denkbepalingen. De Natuurwetenschap kan slechts bedoelen : „onbepaaldheden steeds nauwer in grenzen van het denken in te sluiten”. Niets „is” bepaald, wat wij niet zelf denkend bepaald hebben. Het object is slechts denktaak ; in het denken der ervaringswetenschap is nooit een afsluiting mogelijk. Tegenover deze op de causaliteit berustende ervaring (en toch ten nauwste met haar verbonden) staat de practisch-ethische kennis door de Idee van het Unbedingte. Ethiek is de logika van het „Sollen”. N. onderscheidt hier: zinnelijke aandrift, wil in engeren zin en redelijke wil, welke laatste eerst echt-zedelijk is, als geleid door de Idee.
Wat Kant niet gaf, een doorvoering der ethische principes in het concrete, gaf N. in zijn belangrijk werk Sozialpädagogik (3e dr. 1909), waarin de groote moderne kultuurproblemen worden behandeld. Er zijn drie trappen in het sociale leven : arbeidsgemeenschap, uitwendige wils-regeling door techniek en recht, en redelijke kritiek van ’t laatste uit het gezichtspunt der onvoorwaardelijke eenheid van doeleinden. Er is geen antagonisme tusschen individu en gemeenschap ; elk Ik is slechts Ik voor een gij. De grondwet der sociale ontwikkeling kennen wij niet door ervaring ; zij is geen natuurwet, maar een regulatieve wet der Idee. — Ook op ’t gebied der opvoedkunde heeft N. veel belangrijks geschreven, Herbart bestrijdend en Pestalozzi boven alle andere paedagogen stellend. — Van groote beteekenis is N.’s psychologie, waarin hij tot Bergson nadert, en wier hoofddenkbeelden men vindt in zijn Allg. Psych. nach kritischer Methode, Bd. I (omwerking en verbetering van het oudere werk: Einleitung in die Ps., 1888). De gewone ps. begrijpt niet de eigenaardigheid van het directe doorleven, het eigenlijk subjectieve. Zij is natuurwetenschap, en zoekt objectiveerend: wetmatigheid.
Een waarlijk wijsgeerige ps. is reconstrueerend, om zoo uit het geobjectiveerde het subjectieve terug te winnen. Tot het absoluut subjectieve kunnen wij echter zoo evenmin komen, als de natuurwetenschap tot het absolute object komt. — In zijn Wijsbeg. v. d. godsdienst stelt N. de Idee der Menschheid als ’t hoogst bereikbare op. Het begrip van een Jenseits (het transcendente) mag geen rol spelen; en daarmee vervalt alle dogmatiek en aanspraak op wetenschappelijke objectiviteit. De bron der religie is het „gevoel” (in den zin van Schleiermacher) als het onmiddellijkste, subjectiefste „leven”, dat alle denken en willen in zich oplost en zichzelf als oneindig bewust is. — Het best leert men N.’s leer kennen uit zijn boekje : Philosophie, ihr Problem u. ihre Probleme (1911). Als historicus der fil. leverde N. belangrijken arbeid in studies over Descartes, het kennisprobleem in de Oudheid, Demokritos en vooral in zijn werk Plato's Ideenlehre (1903), waarin hij zich een der grootste Plato-kenners toont en een radikaal van de gewone afwijkende opvatting der Idee (n.l. de kenkritische) verkondigt. — N. is bezield van een vurig geloof in het Duitsche volk en zijn bijzondere roeping in de kultuur der menschheid. Door tal van populaire geschriften in den oorlog legde hij van dit geloof getuigenis af en nog weer (na de nederlaag) door zijn werk Sozial-Idealismus, neue Richtlinien sozialer Erziehung (1920).