Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Molen

betekenis & definitie

Molen - De windmolen wordt thans nog alleen voor het malen van graan en het opvoeren van polderwater gebruikt. Door het opvangen van de kracht van den wind wordt de molen een krachtwerktuig, dat een maalinrichting of wel een wateropvoerwerktuig drijft. Er zijn verschillende constructies voor molens, in de eerste plaats wijkt de bouw van den watermolen af van dien der graanmolens, maar ook in het model en den bouwtrant is verscheidenheid. Voor den watermolen is het meest gevolgde type: de achtkantige houten bovenbouw, welke rust op een gemetseld onderstuk van 1 a 3 M. hoog.

De op dit onderstuk rustende opstand loopt met rechte of hol gebogen zijvlakken naar boven smaller toe en wordt daar afgesloten door een cirkelvormige balk, waarop de rolring ligt: een ring, waarover de kap van den molen draaibaar is. Terwijl de piramidaal gevormde molen een vasten stand inneemt, is de kap draaibaar naar gelang van de windrichting. De molenkap bevat namelijk de as, waaraan eenerzijds de vier (of twee) wieken bevestigd zijn en aan het andere einde de staart, die tot den beganen grond reikt en daar door middel van kettingen kan worden bevestigd aan in den grond gestelde palen of aan een omloop. Hierdoor is de vaste stand der kap verzekerd en kan ze tevens naar de windrichting gedraaid worden. De as van den molen ligt eenigszins hellend, n.l. aan de windzijde wat hooger dan aan de andere zijde. Aan de windzijde steekt ze met een kop van ± 1 M. lang buiten het molenhuis en kruiselings vóór elkaar zijn hier de wieken of roeden er door gestoken. Vroeger werden voor molenassen de zwaarste eiken genomen, in later tijd zijn de houten assen veel door ijzeren vervangen, hetzij ze geheel van ijzer waren, hetzij alleen een ijzeren kop werd gebezigd. De as rust aan de kopzijde op een zwaar stuk hout en draait daarop met een afgerond gedeelte (de hals in een lager).

Aan het andere einde rust de as met een ronde pen in een lager. Het spreekt van zelf, dat deze twee lagers voortdurend gesmeerd moeten worden en dat vooral bij houten assen het warmloopen gevaarlijk kan zijn. De wrijving op het halslager is groot, omdat het gewicht der wieken vrij groot is. — Om de as is een groot kamwiel gebouwd, dat de ronddraaiende beweging overbrengt op een verticale spil, die bij korenmolens weer door middel van kamwielen een of meer molensteenen doet draaien en bij watermolens een scheprad of vijzel drijft. Bij den korenmolen loopt de spil, niet geheel naar beneden, bij den watermolen daarentegen tot op den beganen grond. — Behalve de hierboven geschetste molens, waarvan alleen de kap met as, wieken en staart draait, heeft men ook windmolens, waarvan het geheele molenhuis draait om een lagen, spits toeloopenden onderbouw. De molen is dan door middel van een trap, aan de staartzijde, toegankelijk. Bij deze constructie is de molen meestal vierkant van grondvorm en van hout. Soms is dit hout, evenals bij vele achtkante molens, met leien bedekt. De roeden van den molen zijn dikwijls van hout.

Hiervoor is een veerkrachtige houtsoort wenschelijk, omdat ze door de werking van den wind voortdurend aan buiging onderhevig zijn. In later tijd heeft men de molenwieken ook veel van ijzer gemaakt. Ze hebben soms een lengte van meer dan 10 M. Over het algemeen zijn de korenmolens hooger en zwaarder gebouwd dan de watermolens. — Een veel voorkomende constructie van den korenmolen is nog een gemetseld molenhuis van cirkelvormigen grondvorm, en in den vorm van een afgeknotten kegel. Op dit gemetseld lichaam van den molen draait de kap als boven omschreven. Deze is van hout en afgedekt met zink of een asphaltpapier. Om den staart te bevestigen reikt deze soms tot den beganen grond, in welk geval de wieken ook zoo laag komen. Om het gevaar dat hieraan verbonden is, heeft men echter op veel plaatsen een aarden kegel om het metselwerk aangebracht van ongeveer 3 M. hoog, die een omgang vormt, waarop de molenaar gelegenheid vindt den molen vast te leggen en de wieken te behandelen. — Voor het opvangen van den wind heeft men aan de wieken meestal een latwerk, bevestigd van een eigenaardigen scheluwen vorm, dat in den loop der tijden het meest gunstige is gebleken. Op dit scheluwe vlak worden de zeilen gespannen, bij weinig wind bedekken ze de wieken geheel, bij sterkeren wind wordt het zeilvlak verminderd, terwijl bij zeer sterken wind de molen kan draaien zonder zeil; in dit geval worden de zeilen opgerold en om de wieken geslagen en daaraan bevestigd.

In plaats van de zeilen op een latwerk heeft men in later tijd houten borden aan de wieken jalouzies-gewijze verbonden. Naar de windsterkte veranderen deze borden, die om de lengteas draaibaar zijn, van stand en vangen zoodoende meer of minder wind. — Om den molen te kunnen doen stilstaan is een rem op de as aangebracht, deze noemt men de vang; ze werkt op het drijfrad, dat om de as zit en is van beneden te bedienen. Een gevaar bij storm is, dat de molen door de vang loopt; voor dit geval worden de wieken ook nog wel met een ketting aan den grond of den omgang vastgelegd. In plaats van den aarden omgang wordt ook wel een rondgaande houten steiger aan het molenhuis bevestigd. Dit is b.v. het geval als de molen tusschen huizen staat en een hoog onderstuk behoeft om vrij in den wind te staan.

Een voorbeeld hiervan zien we in oude molens in vele steden. Op het land geldt voor vele molens nog het z.g. molenrecht. Volgens dit recht mag tot op een zekeren afstand van den molen geen opgaande beplanting of een gebouw geplaatst worden, omdat dit de kracht van den molen zou benadeelen. Soms is de molen tevens de woning van den molenaar, meestal echter woont deze naast den molen en dient de ruimte onder in den molen tot berging van graan en meel.