Maeterlinck (Maurice), geb. te Gent in 1862, waar hij zijn school- en academiejaren doorbracht. Serres chaudes (1889), zijn eerste bundel verzen, en Album de douze Chansons (1897) herinneren door hun symbolisme dikwijls aan de lyriek van Verlaine. Tegen het eind van 1889 verscheen la Princesse Maleine, een Shakespeariaansch drama in vijf bedrijven. Octave Mirbeau stelde in de Figaro van 24 Aug. 1890 den Belg. schrijver voor aan het Fr. publiek.
Sedert dien is M.’sroem steeds grooter geworden. Andere drama’s, lyrische en symbolistische, volgden elkaar op : l’Intruse (1890), les Aveugles (1890), les Sept Princesses (1891), Pelléas et Mélisande (1892), Alladine et Palomides, Intérieur en la Mort de Tintagiles (1894), drie drama’s voor marionnetten, en Aglavaine et Sélysette (1896). Er gaat van deze eerste reeks tooneelwerken een groote suggestieve kracht uit, waartoe het legendarisch, spookachtig, smartelijk, onbewust, passief karakter van de personen het zijne bijdraagt. Hun geesten zijn vervuld van sombere voorgevoelens, die zij uiten in geheimzinnige, gesluierde klanken. Boven hun ellendig bestaan zweven onzichtbaar de onverbiddelijke dood en het noodlot, Na Aglavaine et Sélysette, waarvan de personen reeds meer bewust en eenvoudig menschelijk zijn, komt M. tot een hoopvoller levensbeschouwing. Ook zijn opvatting van de dramatische kunst ondergaat nu een belangrijke wijziging. Drie werken leveren hiervan het bewijs: Monna Vanna (1902), in 3 bedr., Joyzelle (1903), in 6 bedr., en l’Oiseau bleu (1908), een symbolisch sprookje in 6 bedr. en 12 tafereelen. Hier hebben in de ziel van de dramatis personae vertrouwen en liefde de vrees om te leven en te sterven vervangen.
Tegelijk met zijn eerste drama’s verschenen eenige meesterlijke vertalingen van Ruysbroeck en Novalis : l’Ornement des Noces spirituelles en les Disciples à Sais. Later volgde la Tragédie de Macbeth, met een inleiding en aanteekeningen. Tot zijn meest aantrekkelijke werken behooren ongetwijfeld zijn wijsgeerige bespiegelingen en „essais”. In 1896 verscheen een eerste bundel: Trésor des Humbles. Geschreven in een soms geheimzinnig fluisterende taal, spreken deze hoofdstukken van de diepte van het innerlijk leven, van de verborgen machten, die ons bestaan beheerschen, van de schatten van schoonheid en goedheid, die in de ziel van het eenvoudigste menschenkind verscholen liggen.
In la Sagesse et la Destinée (1898) spreekt M. zijn geloof uit in de noodzakelijkheid van het geluk. La vie des Abeüles (1901) is gewijd aan het bijenvolkje en zijn wonderbare solidariteit; le Temple enseveli (1902) aan de gerechtigheid ; le Doublé Jardin (1904) aan het Oneindige en eenige actueele onderwerpen. De botanicus, de hartstochtelijke bewonderaar van de bloemen, waaraan hij een leven als het onze en een ziel, n.l. haar geur, toeschrijft, komt aan het woord in I’Intelligence des Fleurs (1907). Het vraagstuk van den dood en de verschillende oplossingen, die in den loop der tijden gegeven werden, zijn het onderwerp van la Mort (1913). Zie: M. Esch, L’oeuvre de M. Maeterlinck (les Hommes et les Idéés), (Paris 1912); Is. van Dijck, M. Maeterlinck, Een Studie (Nijmegen 1897); A. G. van Hamel, M. Maeterlinck, (Het letterk. leven van Frankrijk, III, Amsterdam.