Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

La fontaine

betekenis & definitie

La fontaine - (Jean de), geboren te Château-Thierry in 1621, overl. te Parijs in 1695. Van zijn jeugd is betrekkelijk weinig met zekerheid bekend. Over veel aanpassingsvermogen schijnt hij in die jaren niet beschikt te hebben. H hield van wandelen en zwerven in de vrije natuur en van lezen.

In 1654 verscheen zijn eerste werk, een vertaling van een blijspel van Terentius, l’Eunuque. Kort daarop ging hij zich vestigen te Parijs, waar hij in den bekenden plutocraat Fouquet een machtig beschermer vond. Na diens val schreef hij een Elégie aux Nymphes de Vaux (het kasteel van Fouquet) en vond steun bij de hertogin de Bouillon; daarna, in 1672, nam hij zijn intrek bij Mme de La Sablière en eindelijk bij Mme d’Hervart. In 1664 verschenen zijn Contes et Nouvelles en vers. Wat zijn Fables betreft, het eenige werk, waaraan hij zijn beroemdheid te danken heeft, daarvan zagen de zes eerste boeken het licht in 1668, de vijf volgende tien jaar later, en het twaalfde en laatste in 1694. Daar Lodewijk XIV hem niet genegen was, werd hij eerst in 1683, na veel tegenwerking ondervonden te hebben, lid van de Fr. Academie. Van hetgeen hij verder in den loop der jaren sohreef, waartoe ook eenig tooneelwerk en een reisverhaal behooren, dient nog vermeld te worden: Philémon et Baucis, een Epitre à Huet en Les Amours de Psyché.

Alhoewel reeds jong gehuwd, is zijn alles behalve ingetogen leven dat van een vrijgezel. Een ernstige ziekte bracht hem op hoogen leeftijd nader tot de Kerk, die in hem wel geen vijand, maar toch ook verre van een trouwen zoon gevonden had. — L. F. was Epicurist in merg en been; zijn Contes, waarin men de platheden van de „Fabliaux” vermengd vindt met de kunst van Boccaccio, bewijzen het. Ondanks zijn egoïsme was hij zacht en innemend van aard, genoot de sympathie en vriendschap van velen. In Psyché heeft hij den vertrouwelijken omgang geschilderd tusschen de vier vrienden Ariste, Acante, Gélaste en Polyphile, waarin men resp. Boileau, Racine, Molière en La Fontaine meent te herkennen; daarbij had hij een kunstenaarsziel, die wist te genieten van alle schoonheden in de natuur en het leven, een fantasie, die rijker en veelzijdiger was dan die van zijn tijdgenooten en een kieschen smaak, die steeds de natuur tot leidster koos. Hij is één van de eersten geweest, die in de letterkunde voor waarneming en waarheid gepleit hebben, en was, met de „naturalisten” van zijn tijd, innig overtuigd, dat de Ouden het best de waarheid gezien hadden. Deze eigenschappen en karaktertrekken treden duidelijk te voorschijn in de Fables, het volmaakste werk van L. F. Noch het genre, noch de onderwerpen moeten, ook volgens zijn eigen getuigenis, als zijn vinding beschouwd worden.

In Esopus, Phaedrus en in zooveel anderen heeft hij voorgangers gehad. Maar in een traditioneele lijst heeft hij, beschikkend over een schat van psychologische waarnemingen, zielen en karakters geplaatst. In zijn dieren voelt men den mensch, den mensch met zijn hartstochten en zijn dwaasheden, leven en streven. Zelf noemt hij zijn werk „een uitgebreide komedie in honderd verschillende bedrijven”. Daar hij het leven schildert zooals het is, zonder het te idealiseeren, doet men den dichter onrecht aan door de moraal van zijn Fables af te keuren. Deze is integendeel kerngezond, als men in het oog houdt, dat hij, met een onnavolgbare gratie, vertelt wat hij zelf gezien en ervaren heeft, en zijn medemensch op geestige wijze waarschuwt voor de gevaren, die het leven kan aanbieden. — Zie H. Taine, La Fontaine et ses Fables (Parijs, Hachette, 1853); A. de Ridder, Een Dichtersleven in de XVIIde eeuw, Jean de La Fontaine, zijn vrienden en vriendinnen (Baarn, 1918); Karl Vossler, La Fontaine und sein Fabelwerk (Heidelberg, 1919).