Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kalender

betekenis & definitie

Kalender - (Lat. calendarium van kalendae), de lijst van de naar weken en maanden gerangschikte dagen van het jaar, in meer algemeenen zin ook wel gebruikt voor tijdrekening. Gewoonlijk treft men in den k. de algemeen erkende Christelijke en de voornaamste R.-K. en Joodsche feestdagen aan; meestal verder ook merkwaardige gedenkdagen, sterrekundige opgaven (op- en ondergang van zon en maan), enz. De Roomsch-Katholieke en de Grieksch-Katholieke K. geven de datums der kerkelijke feesten, der vasten, enz., en verder de namen der heiligen voor elken dag van het jaar: deze lijst loopt voor verschillende landen zeer uiteen. De door deze en andere talrijke bijvoegsels (markten, enz.) zeer uitgebreide k. heet meestal Almanak. — De k. behoort tot de allereerste bestaansvoorwaarden van een volk.

Van het oogenblik af, dat een volk zijn nomadenleven opgeeft en zich een vaste woonplaats kiest, heeft het den k. noodig, ten einde bijtijds op de wisseling der jaargetijden voorbereid te zijn: zonder k. is landbouw noch veeteelt mogelijk. De k. behoort natuurlijk op het zonnejaar gebaseerd te zijn en wel op het tropische jaar van 365.2422 dagen. Dit is echter niet gemakkelijk te bepalen (zie JAAR) en zoo gaan de oudste k. (de Chaldeeuwsche, de Chineesche, de Joodsche) van een maanjaar van 12 lunaties = 12 x 29.5 =354 dagen uit; de duur der lunatie, d. i. van den synodischen maansomloop is reeds in overouden tijd en door de geregelde waarneming der maaneklipsen vastgelegd. Intusschen voelde men de noodzakelijkheid, om met het zonnejaar rekening te houden, welks duur gaandeweg beter bekend werd. Zoo ontstond het gebonden maanjaar, dat den grondslag vormt van de tijdrekening van bijna alle oude cultuurvolken (de Egyptenaars uitgezonderd). Merkwaardigerwijze is het zuivere maanjaar tot op den huidigen dag in de Mohammedaansche tijdrekening blijven bestaan, die begint met Vrijdag 16 Juli 622, den dag van de Hedjra, d. i. de vlucht van den Profeet. De maanden tellen afwisselend 29 en 30 d. Zij heeten Moharrem, Safer, Rebi-oel-Ewel en -oel-Achir, Djemasi-oel-Ewel en -oel-Achir, Redjeb, Sjaban, Ramadan, Sjewal, Silkide en Silhidje. In een cyclus van 30 jaren worden 11 schrikkeldagen ingelascht, en zoo wordt de lengte van het jaar 354⅓ d. De Mohammedaansche jaren 1336, 1337, 1338 en 1339 begonnen resp. op 17 Oct. 1917, 7 Oct. 1918, 26 Sept. 1919 en 15 Sept. 1920.

In 1917 is althans voor het burgerlijke leven in Turkije de Gregoriaansche tijdrekening ingevoerd. — De Grieksche k. had een maanjaar van 354 d. (6 ,,leege” maanden van 29 d., 6 „volle” van 30 d.), dat met het zonnejaar in overeenstemming werd gebracht door toevoeging van 3 maanden van 10 d. per Oktaëteris (periode van 8 jaren); aldus krijgt het jaar gemiddeld 354 + 90/8 = 365¼ dagen. In 432 v. Chr. deed de Athener Meton de voor de chronologie buitengewoon belangrijke ontdekking, dat 19 zonnejaren juist 235 lunaties bevatten. Deze cyclus van Meton (ook maancirkel genoemd), die 6940 dagen telt, en die nog steeds, o. a. bij de bepaling van den Paaschdatum een gewichtige rol speelt (zie GULDEN GETAL en PAASCHREGEL), werd nu tot basis van de Grieksche tijdrekening genomen. Meton schreef voor, dat er in de 19 jaren van den cyclus 7 schrikkeljaren zouden zijn met 13 maanden. Zoo komt men tot 235 maanden, waarvan 125 volle van 30 d. en 110 leege van 29 d. De Grieksche maand werd in 3 dekaden van 10 d. verdeeld; de derde dekade der leege maanden telde 9 d. Het Grieksche jaar begon omstreeks den langsten dag. De cyclus v. Meton is eigenlijk iets te lang (19 tropische jaren tellen 6939.6 d.) en zoo liet Kalippos in 330 v. Chr. na vier cycli één dag uitvallen. — De tamelijk ingewikkelde Joodsche k. vertoont veel overeenkomst met den Griekschen. Ook hier telt het gewone jaar 6 maanden van 29 en 6 maanden van 30 d. De namen zijn: Tisjri, Chesjvan, Kislef, Tebet, Sjebat, Adar, Nisan, Ijar, Sivan, Tamoes, Ab en Eloel. Ook hier per cyclus van Meton 7 schrikkeljaren van 13 maanden.

De 13de maand wordt na den Adar ingelascht en heet Veadar (tweede Adar). Het jaar begint omstreeks de herfstnachtevening. De Joodsche jaartelling vangt met de schepping der wereld aan, die door den Rabbi Hillel (4e eeuw n. Chr.) gesteld werd op 3761 v. Chr. De Joodsche jaren 5678, 5679, 5680 en 5681 begonnen resp. op 17 Sept. 1917, 7 Sept. 1918, 25 Sept. 1919 en 13 Sept. 1920. — Egypte kende reeds van ouds her het zonnejaar. Het officieele jaar telde 365 d. (360 gewone dagen en 5 extra-dagen, gewijd aan de 5 planeten Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus). Daarnaast echter had men het siderale zonnejaar van 365¼ d. (Sothisjaar) leeren kennen, dat aanving met den ortus heliacus van Sothis (de helderste ster des hemels, Sirius). Na een Sothisperioae van 4x 366 = 1460 jaren kwam Sirius weer op denzelfden datum van het officieele jaar aan den ochtendhemel in zicht. De Egyptische (Alexandrijnsche) astronomen brachten sedert 238 v. Chr. het burgerlijke jaar met het zonne- of Sothisjaar in overeenstemming, door eens per vier jaren een schrikkeldag in te lasschen. — De Romeinsche k. heet van Numa Pompilius afkomstig te zijn.

Hij was gebaseerd op een maanjaar van 355 d. De namen der maanden waren: Martius (31), Aprilis (29), Majus (31), Junius (29), Quintilis (31), Sextilis (29), September (29), October (31), November (29), December (29), Jannarius (29) en Februarius (28). Het aantal dagen staat tusschen haakjes. Waarschijnlijk heeft men sedert 153 v. Chr. in verband met de ambtsaanvaarding der consuls het jaar met Januari laten aanvangen. Om het andere jaar werd tusschen 23 en 24 Februari een schrikkelmaand ingeschoven, die afwisselend 22 en 23 dagen telde: zoo ontstond een jaar van gemiddeld 3661 dagen. De dag te veel werd door allerlei voorschriften verantwoord. De pontifices, aan wie de zorg voor den k. was opgedragen, hielden zich slecht aan de regels, en zoo was de k. telkens hopeloos in de war. Hij werd naar het voorbeeld van den Egyptischen kalender in 46 v. Chr. door C. Julius Caesar hervormd. Het jaar telde voortaan 365 dagen; de maanden kregen het aantal dagen, dat zij ook thans nog hebben; Quintilis werd tot Julius, Sextilis later ter eere van keizer Augustus tot Augustus herdoopt. (Ten onrechte vindt men meestal, b.v. in de Enc.

Britannica, opgegeven, dat Augustus zijn maand, die onder Julius Caesar slechts 30 d. had, met één dag verlengde, welke dag aan Februari werd ontnomen). Zie voor den schrikkeldag en verdere bijzonderheden bij JULIAANSCHE TIJDREKENING. Den eersten dag der maand noemden de Romeinen Kalendae, den 13den Idus, den 5den Nonae. Deze dag valt volgens de eigenaardige Romeinsche telwijze, waarbij begin- en eindpunt beide medetellen, 9 dagen vóór de Idus. In de maanden Maart, Mei, Juli en October vielen Nonae en Idus twee dagen later, dus op den 7den en den 15den. Van deze dagen af telde men terug. Wat op 13-16 Maart geschiedde, heette bij de Romeinen te gebeuren ante diem III en pridie Idus Martias, Idibus Martiis en a. d. XVII. Kalendas Apriles.

Nog zij vermeld, dat de Romeinen hun jaren telden ,,ab urbe condita”, d. i. van de stichting van Rome af. Het verband tusschen de Romeinsche en onze Christelijke jaartelling staat volstrekt niet vast. Dionysius Exiguus, die omstreeks 527 n. Chr. voorsloeg, de Christelijke jaartelling met het geboorte-jaar van Christus te doen aanvangen, stelde dit jaar op 764 ab urbe condita, maar zeer waarschijnlijk is dit getal eenige (4?) jaren te groot: het jaar 1920 diende inderdaad 1924 te heeten. Behalve deze onzekerheid heeft onze jaartelling nog het bezwaar, dat, daar het jaar van de geboorte van Christus het jaar 1 heet, de daaraan voorafgaande jaren 1 v. Chr., 2 v. Chr. enz., de tijdsruimte tusschen de jaren x n. Chr. en y v. Chr. niet x + y is, maar slechts x + y 1. Het is daarom, dat de chronologie het jaar y v. Chr. als het jaar -y + 1 aanduidt: natuurlijk moet dan 1 v. Chr. het jaar nul heeten, welk in onze jaartelling oorspronkelijk niet bestaande jaar derhalve is ingevoerd ten gerieve der chronologische rekening. Zie nog JULIAANSCHE PERIODE. — Het Juliaansche jaar van 365.26 dagen is iets te lang en het verschil met het tropische jaar (365.2422 d.) loopt in 128 jaren tot een vollen dag op. De in November en December van het jaar 46 v. Chr. door Julius Caesar ingelaschte 90 dagen, waardoor dit jaar 445 in plaats van 365 d. telde, deden in 45 v. Chr. de lente-nachtevening op 24 Maart vallen.

Maar ten tijde van het concilie van Nicea (325 n. Chr.) bereikte de zon het lentepunt op 21 Maart, en in de 15de eeuw was deze datum tot 12 Maart teruggeloopen. Vooraanstaande mannen, o. a. Kardinaal Cusa, gaven toen al den raad, eenige dagen over te springen en paus Sixtus V belastte in 1474 Regiomontanus met de hervorming van den k. Door den dood van dezen astronoom had de zaak geen voortgang, en de kalenderhervorming is pas een eeuw later door Paus Gregorius XIII ter hand genomen. Door de toen gegeven voorschriften (zie GREGORIAANSCHE TIJDREKENING) wordt verkregen, dat het lentepunt voor eenige tientallen van eeuwen op 21 (of 20) Maart blijft vallen. Intusschen is, gelijk de pauselijke commissie van 1582 zelve erkende, de overeenkomst met het tropische jaar niet volkomen. De Perzische tijdrekening, die in 33 jaren 8 schrikkeldagen inlascht, bereikt met dit eenvoudige hulpmiddel grootere nauwkeurigheid; het Perzische jaar telt gemiddeld 36 8/33 = 365.2424 dagen en is dus nog iets dichter bij het tropische jaar (365.2422 d.) dan het Gregoriaansche jaar van 365 97/400 = 365.2425 d.

Een grooter bezwaar dan deze toch niet zeer ernstige fout is bij onzen Gregor. k., de ongelijke lengte der maanden en het feit, dat elk volgend jaar de Zondag weer op een anderen datum valt. Het heeft de laatste jaren niet aan pogingen ontbroken om den k. in dit opzicht te vereenvoudigen en te verbeteren. Een der beste voorstellen is afkomstig van den Zwitser Grosclaude. Het jaar telt behalve den buiten de week- en de maandtelling staanden Nieuwjaarsdag 52 weken, te verdeelen in vier trimesters van 30, 30 en 31 dagen. Maart, Juni, September en December hebben dus 31 d., alle andere maanden 30 d. Als het jaar met Maandag begint, is 31 Maart een Zondag, zoodat elke maand 26 week(d. i. werk-) dagen bevat. De eveneens kleurlooze schrikkeldag in te lasschen tusschen Zondag 31 Juni en Maandag 1 Juli. Naar het schijnt, zal, misschien in iets gewijzigden vorm, dit plan bij den Volkenbond aanhangig gemaakt worden. Men zal dan tevens trachten het Paaschfeest op een vasten datum te stellen. — De Fransch-republikeinsche k., ingevoerd bij besluit der Conventie van 5 Oct. 1793, werd geacht aan te vangen in den nacht van 21 op 22 Sept 1792.

Het jaar bestond uit 12 maanden van 30 dagen; deze waren voor den herfst, van 22 Sept, tot 20 Dec.: Vendémiaire (wijnmaand), Brumaire (nevelmaand) en Frimaire (rijpmaand); voor den winter, van 21 Dec. tot 20 Maart: Nivôse (sneeuwmaand), Pluviôse (regenmaand) en Ventôse (windmaand); voor de lente, van 21 Maart tot 18 Juni: Germinal (kiemmaand), Floréal (bloeimaand) en Prairial (weidemaand); voor den zomer, van 19 Juni tot 16 Sept.: Messidor (oogstmaand), Thermidor (warmtemaand) en Fructidor (vruchtmaand). Hierop volgden 5, of in een schrikkeljaar 6 aanvullingsdagen (jours complémentaires of sansculottides), genaamd jours (fêtes) de la Vertu, du Génie, du Travail of des Actions, de l’Opinion, des Récompenses, de la Révolution; de laatste was de schrikkeldag. De maand was verdeeld in 3 decaden van 10 dagen, die de volgende rangnamen droegen: Primidi, Duodi, Tridi, Quartidi, Quintidi, Sextidi, Septidi, Octidi, Nonidi, en Decadi; deze laatste en de Quintidi waren rustdagen. Bij het herleiden van datums uit dezen republikeinschen k. in onze tijdrekening dient men in acht te nemen, dat de jaren III, VII en XI der republikeinsche aera (1794/95, 1798/99, 1802/03) en anderzijds de Gregoriaansche jaren 1796 en 1804 schrikkeljaren waren. Bij Senaatsbesluit van 9 Sept. 1805 werd deze k. door Napoleon opgeheven en 1 Jan. 1806 de Gregoriaansche weer ingevoerd. Zie eindelijk nog EEUWIGDURENDE KALENDER.