Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kaak

betekenis & definitie

Kaak, - zie GERAAMTE. Kaken (exterieur) bij het paard, moeten fijn, smal en droog zijn. Smalle kaken maken het bijbrengen van het hoofd gemakkelijk, breede kaken bemoeilijken dit. Als de keelgang nauw is, wordt het bijbrengen eveneens belemmerd.

Zware, vleezige kaken maken het hoofd leelijk. Fijne en droge vindt men bij edele paarden. De keelgang moet behalve wijd, een weinig verdiept en droog zijn. Bij sommige ziekten als goedaardigen droes en kwaden droes heeft een sterke zwelling van de watervaatsklieren plaats. Het paard heet dan geklierd of geladen. — Bij het rund moeten de kaken breed en goed gespierd zijn en wel omdat dit dier bij kauwen en herkauwen veel kauwarbeid moet verrichten, eiken dag gedurende vele uren. Bijbrengen van het hoofd is voor het rund niet noodig. Gaarne ziet men als bewijs van fijnheid aan de buitenvlakte van de kaken een aantal vertikale huidplooien.