Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Jodendom

betekenis & definitie

Jodendom - of Judaïsme noemt men de geestesrichting onder de Israëlieten, die sedert Ezra in de 5e eeuw vóór onze jaartelling de heerschende geworden is, al zijn de grondslagen daarvoor reeds in een vroeger tijdperk gelegd. Uitgaande van het geloof aan één God (Jahwe-Adonai) en de uitverkiezing van Israël streeft het J. er na aan de Joden een geheel eenige plaats onder de volken toe te kennen en dit ook uiterlijk aan den dag te leggen door het in acht nemen van eigenaardige gebruiken. De verplichting daartoe is opgelegd in de wet, die door de Godheid zelve door bemiddeling van Mozes is gegeven zoowel schriftelijk in de Tora (Pentateuch) als mondeling. Die mondelinge voorschriften zijn door overlevering aan het nageslacht bewaard gebleven en eerst na het begin onzer jaartelling is men er toe overgegaan ze schriftelijk vast te leggen in de Misjna en den Talmoed.

Systematische samenstellingen daarvan zijn de Misjné Tora van Mozes Maimonides, overl. 1205 en de Sjoelchan Aroek van Jozef Qaro, overl. 1575 met de Commentaren daarop. Een korte samenvatting tot 613 voorschriften (365 verboden en 248 geboden) is o. a. in de feestgebeden voor Pinksteren te vinden. Strikt genomen is iedere Israëliet verplicht die voorschriften op te volgen, zoodra hij bar-mitzwa d.i. mondig geworden is (volgens de wet op 13-jarigen leeftijd), alleen de vrouwen zijn daarvan in sommige gevallen vrijgesteld en hebben haar eigen plichten. Doet hij dit, dan wacht hem de goddelijke belooning reeds hier op aarde, of althans na het houden van het goddelijk wereldgericht hiernamaals, nadat de Messias zal verschenen zijn, die Israël zal doen triomfeeren over de volken die het verdrukken. Die Messiaansche verwachting is niet ten allen tijde even levendig geweest onder Israël, vormt echter een essentieel deel van het J., omdat daardoor eerst het groote verschil tusschen den feitelijken soms zeer treurigen toestand van het Joodsche volk en de groote rol daaraan door de Godheid toebedeeld, wordt opgeheven. — Het J. kende aanvankelijk nog priesters, die den Jahwe-cultus onderhielden door offers en andere religieuze handelingen bij den tempel te Jeruzalem, maar na de verwoesting daarvan in 70 n. C. heeft de offerdienst opgehouden en daarmede de priesterlijke stand zijn beteekenis verloren. In de plaats daarvan is gekomen de Synagoge en de priesters zijn vervangen door de Soferim (Schriftgeleerden), of zooals men hen gewoonlijk later noemt, de Rabbijnen. Deze vormen geen geestelijken stand aan afstamming gebonden en met zekere voorrechten bekleed, zij bekleeden slechts een beroep gelijk ieder ander en hebben overigens dezelfde rechten en verplichtingen. Aanvankelijk bestonden er scholen van wetgeleerden in Palestina, Babylonië en elders, waar de weetgierige zijn kennis der wet opdeed, tegenwoordig ontvangt deze zijn opleiding aan Seminariën en wordt hij na het afleggen van zekere examina tot Morê (Rabbijn) bevorderd.

Overigens is de vader geroepen zijn kinderen in de wet te onderrichten. Het middelpunt der gemeente is de Synagoge, waar men op Sabbaten en op de groote feesten en rouwdagen (Rosj hasjsjana = Nieuwjaar, 1 en 2 Tisjri, Jom hakkippoerim = Groote Verzoendag, 10 Tisjri, Soekkôt = Loofhutten, besloten door het Simchat-Tora feest = Vreugde der wet, 15—23 Tisjri, Poerim, 2 dagen in de maand Adar of Weadar, Pesach = Paschen, 15—22 Nisan, Pinksteren 50 dagen later en 9 Ab de gedenkdag van de verwoesting van den tempel) samenkomt. Voor elk dezer dagen is in den loop der tijden een vaste liturgie voorgeschreven, eenigszins verschillend bij de Duitsche en de Portugeesche Joden. Bepaalde gebruiken vinden daarbij plaats, die hier niet kunnen worden opgenoemd. Alle groote feestdagen zijn tevens evenals de Sabbat rustdagen met dien verstande, dat op Paschen en Loofhutten alleen de eerste en de laatste dagen als zoodanig worden beschouwd. — Het J. is echter niet tot den publieken eeredienst beperkt, maar beheerscht het geheele leven van den enkeling, hoewel natuurlijk hier tusschen theorie en praktijk een hemelsbreed onderscheid bestaat. Het meest worden in acht genomen de gebruiken bij geboorte (besnijdenis), huwelijk en overlijden en van de spijswetten het verbod van varkensvleesch en van niet ritueel geslacht vleesch in het algemeen, alsmede dat van bloed. — Over het dogma is in het J. heel wat minder getwist dan in het Christendom. Het secte-wezen heeft zich dus evenmin krachtig ontwikkeld; de voornaamste secten Kareeërs en Chasidim zijn in het art. JODEN genoemd.

Het machtsmiddel daartegen aangewend is de ban, die o. a. in Amsterdam tegen den beroemden wijsgeer Spinoza werd uitgesproken. In den ouden tijd bestond ook de geeselstraf met 39 slagen voor lichtere overtredingen. Over het algemeen wordt elke Jood geacht zich bij het voorvaderlijk geloof te hebben aangesloten en laat men het verder aan de uitspraak van het individueel geweten van ieder over, wat hij meent te moeten gelooven, mits hij niet in het openbaar aanstoot geeft. De streng conservatieve geest is in religieuze zaken overheerschend; alle nieuwigheden vooral in den cultus worden, al zijn zij nog zoo onschuldig met een scheef oog aangezien. Vandaar dat de mannen der „Aufklärung’-’, wier voorganger indertijd Mozes Mendelsohn, overl. 1786, was, weinig hebben kunnen uitrichten en de beweging der Reform-Joden hoofdzakelijk slechts in enkele gemeenten in Duitschland eenig resultaat heeft gehad. Daarmede wordt natuurlijk niet geloochend, dat zoowel de Mohammedaansche wetenschap in de Middeleeuwen als de Westersche denkbeelden van den nieuweren tijd hun invloed in het J. hebben doen voelen, maar over het algemeen is die invloed niet verder doorgedrongen dan tot de oppervlakte en het J. zelf in zijn eigenlijk wezen daardoor niet aangedaan.