Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Joden

betekenis & definitie

Joden - Het woord Jood is door het Latijn (Judaeus) tot ons gekomen en afgeleid van het Hebreeuwsche Jehoeda d. i. Juda; wordt echter gebezigd om in het algemeen den Israëliet aan te duiden, inzonderheid in het na-Oudtestamentische tijdvak, of wel na de verwoesting van Jeruzalem in 70 n. C. Feitelijk is de gelijkstelling van Jood en Israëliet veel ouder, gelijk men uit 2 Kon. 18 (Jes. 36) kan zien, waar de afleiding Jehoedit zooveel is als Hebreeuwsch. Maar, al moge het spraakgebruik niet geheel vaststaan, hier wordt met Jood bedoeld de Israëliet na den ondergang van den Joodschen staat in 70 en voor den vroegeren tijd verwezen naar de art. HEBREEËN en ISRAËLIET. De geschiedenis der Joden te rekenen vanaf het genoemde tijdstip is dus grootendeels een geschiedenis der Joden in de verstrooiing (diaspora), want hoewel de Joden in Palestina allerminst zijn uitgeroeid en er nog tot op heden daar leven, zoo ligt toch voortaan het zwaartepunt van hun volksbestaan nu eens hier, dan daar, maar niet in Palaestina zelve, dat sedert de Mohammedaansche verovering een overwegend Mohammedaansch land geworden is, zoodat zelfs de nationale heiligdommen te Jeruzalem en Hebron door den Islam in beslag genomen zijn.

Veeleer waren aan het einde der oude geschiedenis en aan het begin der Middeleeuwen de Joden in de Euphraatlanden van de meeste beteekenis. Daar leefden zij betrekkelijk ongehinderd en hadden er hunne scholen te Soera, Poembeditha en Nahardea, waar zij zich ijverig onledig hielden met de bestudeering der nationale wet, zooals die in Tora en Misjna geformuleerd was. Vrucht van die discussiën is de Babylonische Talmoed, welk geschrift omstreeks het begin der Middeleeuwen afgesloten was, maar tot op heden het geestelijk leven der Joden zoude beheerschen, waar ter wereld zij ook gevestigd mochten zijn. Spoedig daarop werden deze streken door de Arabieren veroverd en hoewel de Joden tegen betaling van een hoofdgeld door hen met rust gelaten werden en evenals te voren onder hun eigen Exilarch stonden, zoo was het toch met den bloeitijd der wetstudie daar gedaan. Zij kwamen onder den invloed, die van den Islam uitging en het eerste gevolg daarvan was de ketterij der Kareeërs, gesticht door Anan b. David in de 2e helft der 8ste eeuw n. C. Deze partij wilde van den Talmoed niets weten en terugkeeren tot de Schrift (Mikra), waarom de aanhangers ervan dan ook Kareeërs heeten, niet echter in dien zin dat zij een vrijer religieus leven wenschten, maar omdat zij meenden dat de Talmoedisten ten onrechte beweerden in het bezit der ware traditie te zijn en dikwijls geen recht lieten wedervaren aan de voorschriften der Tora. De strijd liep zoo hoog, dat beide partijen elkaar wederzijds in den ban deden en geen gemeenschap met elkaar hielden. Anan zelf moest het land verlaten en trok zich terug naar Jeruzalem, maar zijn aanhangers gingen in zijn voetstappen voort en hielden zich staande tot op onzen tijd. Op wetenschappelijk gebied waren zij niet onverdienstelijk werkzaam en daarin verraadt zich ook hunne afhankelijkheid van de geleerdheid der Mohammedaansche theologen, met name van die der Motazelieten.

Wij vinden hen later vooral in Zuid-Rusland, in de Krim gevestigd. Hun streven had althans dit gelukkige gevolg dat de Oostersche Joden, die meenden aan den Talmoed meer dan genoeg te hebben, er weer aan herinnerd werden, dat de Schrift oudere en hoogere rechten had om gekend en bestudeerd te worden. Dat bleek door het optreden van den grooten Joodschen geleerde Saadja, overl. 942, die, hoewel een groot tegenstander der Kareeërs, toch zijn krachten wijdde aan een Arabische bijbelvertaling. Overigens kunnen wij hier de geschiedenis der Joden in het Oosten niet in bijzonderheden vervolgen en stippen wij nog slechts aan, dat reeds vrij spoedig ook de Arabische provincie Jemen een talrijke Joodsche bevolking had en dat zij waarschijnlijk ook reeds vroeger naar Perzië en Indië zijn gekomen. — Ongunstiger dan in het Oosten was de toestand der Joden in het Westen met één uitzondering, die wij zoo aanstonds zullen vermelden. Reeds de klassieke oudheid oordeelde over de Joden ongunstig, ten deele wegens het afwijkende van hunne gebruiken (besnijdenis, sabbatviering), maar vooral wegens hunne onverdraagzaamheid en minachting van het Heidendom. Dat alles werd echter veel erger, toen het Christendom de heerschappij verkreeg en met dezelfde minachting en onverdraagzaamheid tegen de Joden optrad, die toch reeds op grond der N. Testamentische voorstelling als vijanden van den Christus beschouwd werden. Herhaaldelijk werden daarom tegen hen door de Oost-Romeinsche keizers decreten uitgevaardigd, die hunne positie in het rijk zeer moeilijk maakten. Vandaar dat velen uitweken naar de Krim en zich vandaar langs den grooten handelsweg, die toen van Scandinavië naar de Middellandsche zee liep over Zuid-Rusland, verspreidden.

Iets beter ging het hun in Rome en Zuid-Gallië, waar zij ook reeds bij het begin onzer jaartelling werden aangetroffen, minder goed in Spanje onder de West-Gothen. Maar weldra nam juist hier hun lot een gunstiger keer, toen het Westgothische rijk door de Arabieren werd veroverd, waarbij de Joden zelf een werkzaam aandeel namen. Inderdaad beleefden zij nu onder de Spaansche Omaijaden een gouden tijd en klommen dikwijls tot de hoogste waardigheden op. Wetenschap en poëzie begonnen weder onder hen te bloeien; daarbij fungeerden zij als bemiddelaars tusschen de Arabische en Christelijke wereld, inzoover eerst door Hebreeuwsche vertalingen de kennis met de Arabische, ten deele zelfs met de Aristotelische philosophie den Christenen mogelijk gemaakt werd. In het overige Europa, Frankrijk, Duitschland was hun toestand dragelijk, totdat het Christelijk fanatisme door de kruistochten gewekt werd en zich aanstonds tegen de Joden keerde. Inzonderheid in de Rijnprovinciën, te Keulen, Trier, Mainz bedreven de kruisvaarders, geholpen door het gepeupel, onmenschelijke wreedheden tegen de ongelukkigen. Kwaadwillige beschuldigingen (woekerhandel, bronnenvergiftiging, het dooden van Christelijke kinderen om het bloed bij de bereiding der mazzot te gebruiken, hostieschending, enz.) doken telkens hier en daar op, vonden gretig geloof en leidden nu hier, dan daar tot uitspattingen, waartegen niemand de Joden beschermde. Zelfs nam de regeering hier en daar een vijandelijke houding tegen hen aan, bijv. in Frankrijk, zoodat zij in 1181 door Philippe August uit Noord-Frankrijk verbannen werden, hoewel dit besluit in 1198 weder werd ingetrokken. In Engeland ging het hun onder Richard Leeuwenhart en Jan zonder land niet beter.

Daar waar zij nog geduld werden werden, om botsingen met de Christelijke bevolking te voorkomen, hun in de steden bepaalde wijken als woonplaatsen (Ghetto) aangewezen. Op het 4e Lateraan-concilie te Rome 1200 werd o. a. voorgeschreven dat de Joden in alle Christelijke landen aan den hoed of aan den sluier zekere onderscheidingsteekens moesten dragen, evenals dit af en toe in Mohammedaansche landen bepaald was. In lateren tijd kwam daarvoor een hoed van bijzonderen vorm in de plaats. Intusschen bleven de vervolgingen voortduren. In 1290 werden de Joden uit Engeland verbannen (English exodus), in 1306 eveneens uit Frankrijk, maar het besluit werd in 1315 weder herroepen. De vroegere genoemde beschuldigingen werden af en toe weer ingebracht, inzonderheid bij het heerschen van den zwarten dood, 1348—1350, die men aan Gods toorn tegen de Joden toeschreef, en leidden wederom tot dezelfde treurige gevolgen. In Duitschland genoten zij een twijfelachtige bescherming tegen betaling van een hoofdgeld als slaven van de keizerlijke kamer. Ook in Spanje veranderden de toestanden bij het zinken van de macht der Mohammedanen.

In 1391 had een Jodenslachting plaats te Sevilla en konden de Joden slechts aan de bloedige vervolgingen ontkomen door zich tot het Cristendom te bekeeren. Deze nieuwbekeerden, Marranos genoemd, waren echter meerendeels in het geheim Joden gebleven, wat op den duur niet verborgen kon blijven, met name niet na de instelling der Inquisitie (1480). Ten slotte werden de Joden in 1492 door Ferdinand en Isabella uit Spanje verdreven en eenigen tijd daarna ook uit Portugal. Een dergelijk verbanningsdecreet werd reeds in 1394 in Frankrijk geteekend; ook in sommige Duitsche steden, in Zwitserland, in Rusland werden de Joden verbannen; alleen in Polen en Italië kwam het zoover niet. De uit Spanje en Portugal verdrevenen zochten meerendeels een toevlucht in Marokko en in Turkije, waar zij in enkele plaatsen bijv. Saloniki weldra een belangrijk element der bevolking uitmaakten. De Hervorming bracht aanvankelijk in dezen stand van zaken weinig verbetering, maar na de vrijmaking van Noord-Nederland vonden zij daar een veilig toevluchtsoord en vormden binnenkort een belangrijke gemeente in Amsterdam, hoewel zij voor de wet niet als volberechtigde burgers golden. Door de ijverige bemoeiingen van Manasse b. Israël werden zij door Cromwell (1657) ook weder in Engeland toegelaten en in het overige West-Europa hielden althans de bloedige vervolgingen op.

Maar niet in de Oostelijke landen, bijv. in Polen en Litthauen, waar in 1648 duizenden Joden aan de woede van Chmielnicki en zijn kozakken ten offer vielen. Dat dergelijke pogroms, zooals men deze uitspattingen met een Russisch woord noemt, in deze streken nog tot op den tegenwoordigen dag voortduren, is bekend genoeg. Langzamerhand verbeterde echter hun toestand in West-Europa en werden hun sommige rechten, bijv. dat van grondbezit, hetzij stilzwijgend, hetzij uitdrukkelijk, toegekend en de Fransche revolutie bracht krachtens haar beginsel de erkenning van het volledige burgerrecht ook voor de Joden mede (1791). In de onder Franschen invloed staande landen: België, Nederland, Westphalen had hetzelfde plaats en weldra drong hetzelfde beginsel in geheel Europa door, al liet de toepassing nog te wenschen over en sprak men nog van de „civil disabilities” van de Joden. De emancipatie der Joden was sedert de Revolutie een onafwijsbare eisch des tijds geworden en is dan ook in de wetgeving van alle Europeesche landen, behalve Rusland en Rumenië, vastgelegd. Alleen in de publieke opinie is het overal nog niet zoover gekomen, ja af en toe doemden hier en daar nog weer de oude beschuldigingen op en uitten zich in een zoogenaamd Antisemitisme, dat bij wijlen, met name in Duitschland en Frankrijk, nog tot betreurenswaardige rechtsverkrachting aanleiding gaf. — Het behoeft geen betoog, dat onder de boven geschetste omstandigheden de algemeene toestand van het Joodsche volk een diep treurige was. Aangewezen op den kleinhandel om zich het levensonderhoud te verwerven, leidde de groote menigte in hare Ghettos een jammerlijk bestaan, zij het ook dat reeds in de Middeleeuwen enkele Joden door den geldhandel en anderszins zich een groot vermogen verwierven, waarmede, dat zij tot hun eer gezegd, zij dikwijls in staat waren dreigende vervolgingen van hunne geloofsgenooten af te wenden (door omkooping der machthebbers), of hen op andere wijze te helpen. Maar aan den anderen kant ontstond daardoor ook een groote klove tusschen deze welgestelde en meer beschaafde rijken en de onontwikkelde en bijgeloovige menigte.

Daarbij kwam dat hunne geestelijke leidslieden de Talmudisten zich verdiepten in theoretische, buiten de werkelijkheid omgaande, bespiegelingen en haarkloverijen en de nooden van het volk niet kenden. Te eer wendde zich dit dus tot Kabbalistische droomerijen en Messianistische bewegingen, die op het bijgeloof en de onwetendheid speculeerden. Vooral de geheimleer der Kabbala, neergelegd in het boek Zohar, dat zich uitgeeft als bevattende openbaringen van den Misjna-leeraar Simon b. Jochai, maar in werkelijkheid eerst in de 13de eeuw door Mozes de Leon geschreven is, oefende grooten invloed. Van de Messianische bewegingen noemen wij hier alleen die van Sabbatai Zewi, gest. 1676, die in het Oosten als de beloofde Messias optrad, ten slotte echter tot den Islam overging. Desniettemin won hij onder de Joden vele aanhangers, die naar hem Sabbatianen genoemd worden; nog heden bestaat in Turkije (Saloniki) een Joodsch-Mohammedaansche sekte door de Turken Deunme genoemd, welker oorsprong op Sabbatai Zewi teruggaat. Aan dezelfde oorzaak, de groote onwetendheid der menigte en hare onvoldaanheid met de Talmudistische voorgangers, is ook het ontstaan van de Chasideërs in Polen en Rusland toe te schrijven. De stichter dezer secte was Israël Baalsjem, overl. 1759, die als vroom wonderdoener optrad, maar tot een eigen door de Talmudisten in den ban gedane gemeente werden zijn aanhangers eerst door Beer uit Meseritz, overl. 1772. In West-Europa deed zich het verschijnsel voor dat de rijkere en meer beschaafde Joden zich van het Jodendom afkeerden, althans een groote onverschilligheid aan den dag legden voor de overgeleverde gebruiken, vooral toen zij voor de wet als volgerechtigde burgers van het land hunner inwoning golden.

Sommigen lieten zich daardoor bewegen zich te laten doopen en tot het Christendom over te gaan. In Duitschland traden de Reform-Joden op, die bij de godsdienstoefening de landstaal invoerden en daarbij de orgels lieten spelen, maar deze nieuwigheid stiet op veel verzet. Meer nut stichtten anderen, die in 1860 te Parijs de Alliance Israélite Universelle oprichtten, een vereeniging, die zich ten doel stelde de rechten der Joden te verdedigen en vooral de treurige toestanden, waarin zij zich in sommige landen bevonden, te verbeteren door onderricht en andere middelen. Tot die middelen behoorde o. a. ook kolonisatie, bepaaldelijk in Palaestina, die door Mozes Hess beproefd werd, maar eerst tot een groote beweging werd door Dr. Th. Herzl en de Zionisten-congressen. (Zie ZIONISME). De poging van Zangwill, om ook elders Jodenkoloniën te vestigen, de Jewish territorial organisation, gewoonlijk kortweg Ito genoemd, vond veel minder bijval. Ook de Joodsche wetenschap vond ijverige beoefenaars, die o. a. tot uiting kwam door het uitgeven van een aantal tijdschriften: Magazin für die Wissenschaft des Judentums; Monatschrift für die Geschichte und Wissenschaft des J.; Revue des études Juives; The Jewish Quarterly Review, enz. Wat Nederland betreft, zoo geldt het Jodendom voor een kerkgenootschap of eigenlijk voor twee kerkgenootschappen: het Nederl.

Isr. Kerkg. (Asjkenazim) en het Portugeesch Isr. Kerkg. (Sefardim), die beide hun eigen bestuur hebben en bij de publieke godsdienstoefening een verschillenden ritus volgen. De eersten, die verreweg het talrijkst zijn, hebben een Centrale Commissie tot de algemeene zaken van het N. I. K., waarvan enkele leden permanent zijn, gevestigd te Amsterdam. De tweeden staan onder een Hoofdcommissie voor de zaken van het P. I. K., eveneens te Amsterdam en hebben slechts 2 Gemeenten, n.l. te Amst. en te ’s Gravenhage, terwijl de overige Israëlieten 169 gemeenten hebben op verschillende plaatsen. Beide hebben een Seminarium voor de opleiding tot Rabbijnen te Amsterdam. In enkele hoofdsteden zijn Opperrabbijnen aangesteld voor de verschillende provinciën des Rijks. De enkele gemeenten zijn autonoom in hunne inrichting.

Ook bestaat in Amst. een Maatschappij tot nut der Israël. in Nederl. Aantal Joden in Nederland 106.390, meerendeels woonachtig te Amsterdam. — Het geheele aantal Joden op de aarde bedraagt ruim 12.000.000. Het talrijkst zijn zij in de landen behoorende tot het voormalige Rusland, 6.946.000, het voormalige Oostenrijk-Hongarije 2.258.300, Europeesch Turkije 75.300, Roemenië 239.980, het minst talrijk in Spanje en Portugal. Dit wat Europa betreft, in Azië, Afrika en Australië zijn slechts voor sommige landen nauwkeurige cijfers te geven: in Palestina schat men hun aantal op 85.600, in Perzië op 40.000, in Nederlandsch Oost-Indië op 10.845. Talrijk zijn zij verder in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, meer dan 2000.000, te New York alleen 1.508.000, verder in Canada en Argentinië. Volgens Nauratski „Das neue Jüdische Palästina 1919” is het totaalcijfer hooger en bedraagt 14.000.000, waarvan ruim 10.000.000 in Europa, 3.000.000 in Amerika en de rest in de overige werelddeelen.